Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

WAT CALVIJN ONS LEERT

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

WAT CALVIJN ONS LEERT

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het derde gebod.
Gij zult den Naam des Heeren uws Gods niet ijdel gebruiken.

God wil dat Zijn heerlijke Naam door ons geheiligd wordt en dat wij dien niet zullen onteeren. Zoo eischt dit gebod, dat wij onzen ijver en arbeid daarheen zullen wenden, dat wij Hem godvruchtig zullen eeren.
Het betaamt ons dus in het denken en spreken omtrent God en Zijn verborgenheden eerbiedig en sober te zijn en Zijn werken te waardeeren op een wijze, waardoor Hij wordt geëerd.
Zoo noemt Calvijn drie dingen, die wij zullen waarnemen :
1°. Alles wat het verstand van Hem begrijpt en de tong spreekt, kome overeen met de hoogheid van Zijn heiligen Naam.
2°. Dat wij Zijn Woord en verborgenheid niet lichtvaardig en verkeerd gebruiken tot eergierigheid, geldgierigheid of tot onze grappen.
3°. Dat wij niet murmureeren en lasteren tegen Zijn werken.
Inzonderheid heeft dit gebod betrekking op den eed, omdat daarin het verkeerde gebruik van Gods Naam allermeest verfoeielijk is.

De eed.
De eed roept God tot een Getuige om de waarheid van ons beweren te bevestigen. Zulk een aanroeping van God, mits behoorlijk, is een deel van den godsdienst, zooals uit de Heilige Schrift kan worden aangetoond.
Zie Jesaja 19 vers 18: Zij zullen spreken de tale Kanaans en zweren bij des Heeren Naam, d.i. belijdenis doen van hun godsdienst. Zoo ook Jesaja 65 vers 16.
Ook Jeremia spreekt in denzelfden zin : Indien zij de wegen Mijns volks vlijtiglijk zullen leeren, zweerende bij Mijn Naam, gelijk als zij Mijn volk geleerd hebben te zweren bij Baal, zoo zullen zij in het midden Mijns volks gebouwd worden. Jeremia 12 vers 16.
Zoo kunnen wij dus onze godsdienstigheid jegens den Heere betoonen, als wij Zijn Naam tot getuigenis roepen.
Daarmede belijden wij, dat Hij is de eeuwige en onveranderlijke waarheid. Boven Hem is geen andere getuige der waarheid. Maar dat niet alléén. De Heere beschermt ook de waarheid. Hij kan de verborgen dingen aan het licht brengen en is een Kenner der harten.
Wanneer ons getuigen ontbreken onder de menschen, nemen wij onze toevlucht tot God als Getuige. En dat wel in de voornaamste plaats, als men zekerheid wil hebben over zaken, die in onze consciëntie verborgen zijn.
Het spreekt dus vanzelf, dat het zweren bij vreemde goden des Heeren toorn moer wekken. God rekent dat voor openbaren afval. Uw kinderen verlaten Mij en zweren bij die, die geen God zijn. (Jer. 5 : 7). Ik zal verderven degenen, die zweren bij den Naam des Heeren, en tegelijk bij den naam van Malcham. (Zef. 1 vers 5).
*
Wie valschelijk zweert, ontheiligt den Naam des Heeren. (Lev. 19 vers 12).
Wat blijft den Heere over, zoo vraagt Calvijn, als Hij van Zijn waarheid wordt beroofd ?
Dat staat gelijk met God te niet doen, want wie God van Zijn waarheid ontbloot, maakt Hem tot een toestemmer van valschheid en leugen. Geef toch den Heere, den God Israels, eere en doe Hem belijdenis, zoo sprak Jozua tot Achan. Daarmede geeft hij te kennen dat God onteerd wordt door hem, die valschelijk zweert. (Jozua 7 vers 19).
Veelvuldig vermaant de Schrift tegen het doen van een valschen eed. Wij kunnen God niet aanroepen tot een getuige van ons zeggen zonder Hem tegelijkertijd in te roepen als een Wreker van den valschen eed, en dit gaat tegen ons zelf, zoo wij met bedrog omgaan. Daarom zij men voorzichtig met uitdrukkingen als : De Heere leeft. God zij mijn Getuige op mijn ziel. De Heere doe mij dit of dat.
*
Geen onnoodige eeden.
Het is mogelijk, dat een eed wel waarachtig, maar niet noodig is.
Dat is ook ijdel gebruik.
Alleen de nood rechtvaardigt den eed.
Nood is er, wanneer men den godsdienst of de liefde kan dienen.
Calvijn klaagt er over, dat in zijn dagen al te lichtvaardig met het gebruik van Gods Naam werd gehandeld. Het was een gewoonte geworden en het werd niet meer als zonde gevoeld of als zoodanig gerekend.
Daarom wijst hij er op, dat zulk handelen schijnbaar wel langen tijd straffeloos kan geschieden, maar het gebod en zijn dreigement blijft en het gericht wacht, zoo niet in den tijd, dan in de eeuwigheid.
*
In een ander opzicht wordt dit gebod overtreden, als men niet bij God, maar bij Zijn dienstknechten zweert.
God gebiedt te zweren bij Zijn Naam en verbiedt te zweren bij vreemde goden.
Wie bij Zijn dienstknechten zweert, draagt de eere Gods over op hen.
De mensch zal bij God zweren en God zweert bij Zichzelf. (Hebr. 6 vers 13, 16).
*
Het standpunt der Wederdoopers.
De Wederdoopers keuren alle eedzwering af. Zij gronden dit op Christus' Woord : Zweert ganschelijk niet, maar laat uw woord zijn: ja, ja en neen, neen : wat boven deze is, is uit den booze. (Matth. 5 vers 34—37).
Dit druischt echter in tegen de waardigheid van Christus. Want, zegt Calvijn, zij maken Hem partij tegen den Vader, alsof Hij gekomen zou zijn om de geboden Gods af te schaffen.
Christus betuigt, dat Hij één is met den Vader, dat Hij Zijn leer niet van zichzelven heeft maar van den Vader, dat Hij geen andere leer brengt, dan die Hem van den Vader bevolen is.
Zullen dan de Wederdoopers God strijdig maken tegen God ?
*
Het woord van Christus geeft echter eenige zwarigheid — geeft Calvijn toe.
Daarom raadt hij aan kennis te nemen van de bedoeling.
Christus komt niet om de Wet ruimer of nauwer te maken. Hij heeft ons den rechten zin der Wet voorgehouden tegenover de afdwalingen en valsche gedichtselen der Schriftgeleerden en Pharizeërs, zooals Calvijn zegt.
Verder concludeert hij, dat Christus dus niet den eed als zoodanig kan verboden hebben, maar den eed, die buiten de Wet gaat. Men verstaat de Wet klaarblijkelijk alleen in den zin, als zou zij slechts den valschen eed verbieden. Maar de Wet verbiedt ook den ijdelen en onnoodigen eed.
Zoo verbiedt Christus dus niet den eed, die door de Wet wordt bevolen, maar het lichtvaardig zweren.
Dat wordt verder uitgelegd door er de aandacht op te vestigen, dat de Joden bij den hemel en de aarde zwoeren, meenende daarmede niet tegen Gods Naam te zondigen.
Dit is een dwaling, omdat de hemel en de aarde door God geschapen zijn. Zoo raakt alle eed bij de gaven Gods ook den Gever dezer gaven.
Calvijn noemt zulke eedzweringen scheef.
Zoo heeft ook Jacobus het verstaan, want hij neemt de woorden van den Heere Jezus over : Zweert ganschelijk niet, maar voegt er dan bij : „noch bij den hemel, noch bij de aarde noch eenigen anderen eed", etc. (Jac. 5 : 12). Uit deze bijvoegingen wil hij verstaan hebben, dat alleen de bevolen eed geoorloofd is, dus de onnoodige eeden verboden zijn.
Hij bedoelt dit: indien het woordje : ganschelijk niet, of geenszins, in zoo absoluten zin was bedoeld als de Wederdoopers het nemen, zou het overbodig zijn nog eens verschillende voorbeelden te noemen. Die voorbeelden wijzen echter op alle soorten van ijdele eeden om de beteekenis van den waarachtigen eed te beschermen.
*
Tenslotte wijst Calvijn ons nog eens op den Christus, als het voorbeeld van die volmaaktheid, welke Hij aan anderen leert.
Hij zelf heeft zich niet ontzien te zweren en Zijn discipelen volgen Zijn voorbeeld.
Paulus zou geen eed gedaan hebben, indien Christus het had verboden, doch hij doet dat zonder bezwaar, wanneer de zaak het vordert, (Rom. 1 vs. 9; 2 Cor. 1 vs. 23).
*
Sommigen hebben gemeend, dat alleen de openbare eed is vrijgelaten, b.v. de eed voor de Overheid, de eed der vorsten tot verzegelen hunner verdragen, de krijgsmanseed, e.d.g.
Zij willen Paulus' eeden dus ook als publieke eeden nemen, welke hij niet als bijzonder persoon, maar als Dienaar Gods, dus ambtelijk, zou hebben gedaan. Zoo ook de andere apostelen.
Zonder twijfel acht Calvijn deze eeden de veiligste, omdat zij op het grondig getuigenis der Schrift kunnen worden verdedigd.
Hij acht het echter niet juist de bijzondere eeden van particuliere personen, mits ernstig en godvruchtig gebruikt, te verbieden of af te keuren. .Immers ook daarvan geeft de Heilige Schrift vele voorbeelden. Jacob en Laban (Gen. 31 vers 53) ; Boaz (Ruth 3 VS. 13)) ; Obadja (1 Kon. 18 vs. 10)
*
Het vierde gebod.
Gedenkt den Sabbathdag, dat gij dien heiligt. Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen, maar de zevende dag is de Sabbath des Heeren uws Gods, dan zult gij geen werk doen.

Bedenk de dingen, die boven zijn. Dat is het doel van het Sabbathsgebod. Afsterven van de eigen werken en gezindheden, om bezig te zijn in de dingen van het Koninkrijk Gods.
Wij zien, dat ook in dit stuk onmiddellijk de geestelijke zin door Calvijn naar voren wordt gebracht.
De ware sabbathsrust is de geestelijke rust in den verborgen omgang met den Heere. Zoo roept het gebod op tot beoefening daarvan en derhalve om de middelen aan te grijpen, die daartoe zijn ingesteld.
*
De oude leeraren hebben gesproken van een schaduwachtig gebod. Zij zagen daarbij op de uitwendige onderhouding van den Sabbath, welke met de andere voorbeelden en figuren der Wet door de komst van Christus is weggenomen.
Calvijn wil dit niet heelemaal ontkennen, maar acht dit slechts een halve behandeling der zaak.
Hij heeft drieërlei redenen ontdekt, waarom deze Wet gegeven is.
1°. Zooals reeds gezegd, de Sabbath is een afbeelding van de geestelijke rust en het aflaten van eigen werk.
2°. De Sabbath is ingesteld, opdat Israël zou saamkomen om de Wet te hooren en de plechtigheden der Wet waar te nemen tot oefening der godzaligheid.
3°. Heeft God goed gevonden, dat zij, die onder anderen zijn gesteld, een dag zouden hebben voor ontspanning van éen arbeid en rust.
*
De eerste reden is en blijft de voornaamste. Daarom wordt allermeest bij dit gebod gehoorzaamheid geëischt en vindt de onderhouding van den Sabbath uitnemenden lof in de Heilige Schrift. Num. 15 vs. 32, Ezech. 20 vs. 21 ; 22 vs. 8; 23 vs. .38; Jeremia 17 vs. 21, 22, 27; Jesaja 56 vs. 2.
De Sabbath is een stuk van bijzondere openbaring : Gij hebt hun uw heiligen Sabbath bekend gemaakt. Zoo neemt deze een bijzondere plaats in onder Gods geboden. Neh. 9 vers 14.
In Exod. 31 vs. 13, 16 en 35 vs. 2, wordt de onderhouding van den Sabbath als een teeken tusschen God en Zijn volk aangeduid. Gij zult evenwel Mijn sabbathen onderhouden, want dit is een teeken tusschen Mij en tusschen ulieden, bij uwe geslachten, opdat men wete, dat Ik de Heere ben, die u heiligt. Dat dan de kinderen Israels den Sabbath houden, onderhoudende die in hun geslachten tot een eeuwig verbond. - Hij zal tusschen Mij en de kinderen Israels een teeken in eeuwigheid zijn.
Zie ook Ezechiël 20 vs. 12: De Sabbath is een teeken, waardoor Israël zou belijden, dat God zijn Heiligmaker is.
Zoo is de Sabbath een uitwendig teeken van de inwendige zaak der heiligmaking.
Daaruit volgt, dat wij moeten rusten van onze werken, onze eigenwilligheid afsterven, ons hart overgeven, alle begeerlijkheden des vleesches afleggen opdat God Zijn werk in ons moge volbrengen, opdat wij in Hem rusten mogen. Hebr. 4 v.s 4).

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 22 december 1938

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

WAT CALVIJN ONS LEERT

Bekijk de hele uitgave van donderdag 22 december 1938

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's