Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

KERKELIJKE RONDSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJKE RONDSCHOUW

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

EEN PRINSES GEBOREN
Er is weer door heel ons land groote vreugd. Heel ons volk is vervuld met oprechte blijdschap. Een Prinses geboren ! „Men heet haar wellecomen al in des Princenland" geldt ook nu weer.
Wat is alles voorspoedig gegaan. En wij verheugen ons bijzonder met de Prinselijke Moeder, die kennelijk door den Heere is bijgestaan, zoodat het enkel vreugd en blijdschap kan en mag zijn in het Vorstelijk Paleis en onder ons volk !
Wij hebben de laatste jaren volop gelegenheid gehad om met ons Oranjehuis feest te vieren. Telkens was er oorzaak om ons te verheugen bij de zegeningen die ons geschonken worden. En vooral in deze tijden hebben we het hoog te waardeeren, dat de Oranjeboom gespaard is en dat de Oranjeboom weer bloesemt en vruchten draagt.
Wat hebben wij groote voorrechten boven andere landen en andere naties. En dat nu juist in deze moeilijke tijden, zoo vol gevaren van alle kanten.
De geboorte van 't eerste Prinsesje, nu aan heel ons volk bekend als een schat van een kind, stond in het teeken van een nieuw begin. En de Prinselijke Ouders . hebben haar den.naam gegeven van Beatrix, wat beteekent: zegen en geluk aanbrengend.
Het tweede Prinsesje, vijf en twintig jaar na den grooten wereldoorlog geboren, terwijl de geruchten van oorlog overal rondwaren, heeft den naam van Vredes-Prinses ontvangen. Want men heeft haar genoemd : Irene (dat uitgesproken moet worden als Ier een), welke naam is afgeleid van een Grieksch woord (eirènè), dat vrede beteekent.
Naast Beatrix nu lereen : Geluk en vrede.
In onze zoo zeer geliefde Koningin hebben we een regeerende Vorstin, die als Vredes- Koningin over heel de wereld bekend staat. In de moeilijkste en gevaarlijkste tijden is gebleken, dat zij den vrede bemint en voor recht en gerechtigheid pal staat, om daarin haar volk tot zegen te mogen zijn en den vrede te bevorderen voor alles.
De Heere geve, dat onze jongste Prinses een echte vredes-Prinses mag zijn, in den geest van de Oranjes van alle tijden.
Deele zij in den vrede van den grooten Vrede-Vorst Jezus Christus en moge zij als Koninklijke Prinses veel vrede en blijdschap brengen onder ons volk.
De Heere spare de pas geborene tot in lengte van dagen en Hij spare de Koninklijke Grootmoeder en de Prinselijke Ouders in Zijn gunst !
God van Neerland en üranje, Deel op aller vromen bee, Deze lieve die wij minnen, Vroeg Uw besten zegen mee. Dat een wacht van heilige Eng'len Op Uw wenken dag en nacht Om haar schommelende wiegje zweven, Houdende over haar de wacht.

DE KINDERDOOP VERBOND EN DOOP (14)
Het gaat om het zichzelven beproeven van al de gedoopten, of zij zich jegens God als bondgenooten gedragen, zoo eindigde Wormser het 7de hoofdstuk, waar boven staat : „De doop betuigt en verzegelt wat wij in God hebben".
Het gaat om verbondsgehoorzaamheid óf om de verbondsbreuk ; over welke laatste zonde de Heere zoo klaagt, als b.v. Israël de besnijdenis verloochende.
Over die verbondsgehoorzaamheid moet dan nu gesproken worden, want het derde stuk van het Doopsformulier zegt : „De Doop vermaant en verplicht tot een nieuwe gehoorzaamheid".
„Overmits in alle verbonden twee deelen begrepen zijn" — zoo lezen we in het derde stuk van het Doopsformulier — „zoo worden wij ook wederom van God door den doop vermaand en verplicht tot een nieuwe gehoorzaamheid ; namelijk, dat wij dezen eenigen God : Vader, Zoon en Heilige Geest, aanhangen, betrouwen en liefhebben van ganscher harte, van ganscher ziele, van ganschen gemoede en met alle krachten ; de wereld verlaten, onze oude natuur dooden en in een nieuw" (dit woordje „nieuw" ontbreekt in de oudste tekst) „godzalig leven wandelen".
„En als wij somtijds uit zwakheid in zonden vallen, zoo moeten wij aan Gods genade niet vertwijfelen, noch in de zonde blijven liggen, overmits de doop een zegel en ongetwijfeld getuigenis is, dat wij een eeuwig verbond der genade met God hebben".
„Welk een eenvoudigheid, en tevens welk een vastigheid voor ons gemoed" — aldus Wormser — „en voor onze wankelende schreden ! Zulk een troost als hier, naar Gods Woord, de leer der Gereformeerde Kerk bevat, wordt ons noch door de vrijzinnige, noch door de bekrompen richting aangeboden".
„De bekrompen richting" — zoo betoogt Wormser — „laat het fundament : het eeuwig verbond der genade, dat wij met God hebben, en waarvan de doop een zegel en ontwijfelbaar getuigenis is, los ; zoekt haar reinigmaking en zaligheid niet geheel buiten zichzelve ; maakt weinig werk van het onwrikbare voorwerp des geloofs, en draagt daardoor onwillekeurig bij tot een eindeloos redeneeren en bespiegelen, die de strekking hebben om de ziel in den waan te brengen, dat verlossing en zaligheid, welke inderdaad zoo nabij zijn, zich verre bevinden".
„De Gereformeerde Kerk" •— zegt Wormser — „is volstrekt niet bevreesd voor een ruim en algemeen of Katholiek standpunt". Want zij erkent den doop van die kinderen, die in de Roomsche Kerk gedoopt zijn, en van de kinderen van Remonstranten, Lutherschen, gescheidene- en niet gescheidene Gereformeerden. Er bestaat bij de Gereformeerde Kerk vanouds volstrekt geen bekrompen opvatting inzake den doop. Zoodat men voelt, hoe de bekrompen richting ongelijk heeft door den doop te omtuinen met allerlei en door haar redeneeringen ten slotte krachteloos te maken, door inplaats van het voorwerp te nemen : Gods genadeverbond, in alles te willen steunen in het subject of onderwerp, zijnde den mensch. Alsof het alles hier zou afhangen van wat de mensch doet, gedaan heeft en doen zal.
„De Gereformeerde Kerk is volstrekt niet bevreesd voor een ruim en algemeen of Katholiek standpunt. En zij laat het eeuwig verbond der genade tot zijn volle recht komen voor ieder, die het zegel van dat verbond ontvangen heeft ; maar zij legt dan ook een uitnemend gewicht op het tweede deel van het verbond !
Volle genade en volkomen verlossing wordt ons in den doop door een Drieëenig Verbonds-God verzekerd en verzegeld ; — en welk gevaar ligt er nu in, dat de gedoopte dit gelooft
„Ligt het gevaar niet juist hierin" — zoo roept Wormser uit — „dat hij, uit onverschilligheid of uit bekrompenheid het niet gelooft ? Alle gedoopten toch worden door den doop, wel verre van opgenomen te worden in een éénzijdig verbond, integendeel van God vermaand en verplicht tot een nieuwe gehoorzaamheid. En ook hierin bewijst zich weder het. Bijbelsch karakter van de Gereformeerde Kerkleer : „Bij U is vergeving, opdat Gij gevreesd wordt". (Psalm 130 vs. 4).
Afwassching der zonden en nieuwe gehoorzaamheid gaan samen. Doch geen nieuwe gehoorzaamheid is mogelijk zonder dat genade verzekerd worde", (blz. 45)
Maar gelijk „de bekrompen richting" hel eerste deel van het verbond voor zich en anderen gaat omtuinen met allerlei en naar eigen gevoelen gaat beperken, en zoo niet tol zijn volle recht en ontwikkeling durft te laten komen — zoo ook is zij afkeerig om aan het tweede deel recht te laten wedervaren.
„Niet dat zij geneigd zou zijn tot goddeloosheid ; integendeel : in het algemeen kan haar de lof van groote nauwgezetheid niet worden ontzegd. Maar het is in den regel geen blijmoedige nauwgezetheid ; niet de nauwgezetheid van Gods verlosten. Haar nauwgezetheid verkrijgt somtijds een beuzelachtig karakter, en weet de dingen dezer wereld niet aan zich te onderwerpen.
Door het verwaarloozen van het genadeverbond, waarin reeds de kinderen worden opgenomen, ontbreekt haar de geloofsweg; ontbreekt haar de vaste grond der verlossing, en daardoor tevens de vaste grond eener nieuwe gehoorzaamheid.
Door den geloofsweg verstaat zij meestal datgene, wat een geloovige wedervaart : zijn benauwdheden, vertroostingen, ondervindingen en bevindingen ; terwijl men door den weg des geloofs verstaan moet den grond, dien men onder den voet heeft, waarop men wandelt ; den weg, welke ieder, die hem tot het einde toe bewandelt, onfeilbaar in de eeuwige heerlijkheid brengt.
Deze geloofsweg nu ontwikkelt zich uit het genadeverbond, hetwelk twee deelen heeft, waarvan het tweede deel is : „dat wij van God door den doop vermaand en verplicht worden tot een nieuwe gehoorzaamheid".
(Wordt voortgezet.)

RONDOM ONZEN DOOP
In het Doopsformulier staat, dat wij van nature zonde-kinderen zijn, in zonde ontvangen en geboren, en kinderen des toorns, zoodat wij in het rijk van God niet kunnen komen, tenzij wij van nieuws geboren worden. Daarom moeten wij door genade tot kinderen Gods worden gemaakt en als erfgenamen aangenomen worden, om van zonden bevrijd en rechtvaardig voor God gerekend te worden. De Heilige Geest komt dan ons leven dagelijks vernieuwen tot een nieuwe gehoorzaamheid, totdat wij eindelijk onder de gemeente der uitverkorenen in het eeuwige leven onbevlekt zullen gesteld worden.
In deze dingen moeten de ouders de kinderen in het opwassen breeder, zooals in ons Doopsformulier staat, onderwijzen.
In het gebed vóór den Doop staat : „Wil, naar Uwe grondelooze barmhartigheid, deze kinderen genadiglijk aanzien en door Uwen Heiligen Geest Uwen Zoon Jezus Christus inlijven ; opdat zij met Hem in Zijn dood begraven worden en met Hem mogen opstaan in een nieuw leven".
In het dankgebed na den Doop, wordt het nieuwe leven aldus omschreven : „in alle gerechtigheid onder onzen eenigen Leeraar, Koning en Hoogepriester, Jezus Christus, leven en vromelijk tegen de zonde, den duivel en zijn gansche rijk strijden en overwinnen, om U en Uwen Zoon Jezus Christus, mitsgaders den Heiligen Geest, den eenigen en waarachtigen God, eeuwiglijk te loven en te prijzen. Amen".

EEN GERED OM GELOOF, HOOP EN LIEFDE
In het boekje van Voetius : „Over de geestelijke verlatingen" (uitgave van het Tractaat- Genootschap „Filippus") komt een brief voor van den martelaar Joh. Bradford, geschreven om een aangevochtene ziel te troosten. In dien brief staat ook een gebed, dat hij aanraadt te bidden in moeilijke oogenblikken van zwarigheid en aanvechting.
Brandford begint zijn brief als volgt :
„Ik bid ootmoedig en van harte den eeuwigen God en Vader der genade, dat Hij u zegene en uw hart en gemoed beware in de kennis en liefde Zijner waarheid en in de kennis en liefde van Christus, door de werking en ingeving des Heiligen Geestes. Amen".
En dan vervolgt hij :
„Daarom, mijn geliefde zuster, wanneer satan tracht ons geloof ten onder te brengen, zoo moeten wij ons er op toe leggen, om het vast te maken op de beloften en het verbond Gods in Christus' bloed, n. 1. dat God onze God is met alles, wat Hij heeft, welk verbond enkel en alleen steunt in Gods eigene goedheid, genade en waarheid, en geenszins vastzit aan onze gehoorzaamheid of waardigheid ; want dan zouden wij nooit zeker zijn.
Het is zoo. God eischt van ons gehoorzaamheid en waardigheid, maar niet, dat wij daardoor Zijn kinderen en Hij onze Vader worden zou ; maar omdat Hij onze Vader is, en wij Zijne kinderen zijn door Zijne eigene goedheid in Christus, daarom eischt Hij geloof en gehoorzaamheid.
Nu, al is het ook, dat ons deze gehoorzaamheid en waardigheid, welke Hij eischt, ontbreken, zullen wij daarom twijfelen, of Hij onze Vader is ? Immers neen ! Want dan zouden wij juist onze gehoorzaamheid en waardigheid tot grond en oorzaak maken, en dat in plaats van Christus, om Wiens wil God onze Vader is.
Laat ons liever, omdat Hij onze Vader is en wij in ons zelven niet vinden, hetgeen Hij van ons eischt, beschaamd zijn, omdat wij niet zijn, zooals wij behooren te zijn, en dies op de navolgende wijze in het gebed, tot onzen Vader gaan :
„Lieve Vader ! Gij hebt mij door Uwe genade verkoren tot Uw kind in Christus Jezus en derhalve wildet Gij, dat ik tot Uwe Kerk en tot het getrouwe gezelschap Uwer kinderen zou gebracht worden, waarom Gij mij tot nu bewaard hebt, waarvoor Uw Naam ook geprezen zij.
Nu zie ik, dat mij ontbreekt geloof, hoop en liefde, die Uwe kinderen hebben en Gij ook van mij eischt.
De duivel wil, dat ik twijfel en aan Uwe Vaderlijke goedheid, gunst en genade, ganschelijk wanhoop.
Daarom kom ik tot U, als tot mijn genadigen Vader door Uwen lieven Zoon Jezus Christus en bid U, lieve Heere ! mij te willen helpen en mij geloof, hoop en liefde te geven en mij te vergunnen, dat Uwe Heilige Geest altijd bij mij zij en mij meer en meer verzekere, dat Gij mijn Vader zijt, dat het genadeverbond, .hetwelk Gij met mij gemaakt hebt, door Uwe genade in Jezus Christus en om Christus' wil en niet wegens eenige mijner waardigheden, altijd voor mij vast en zeker is. Amen".

DE GODSDIENST VóóRAAN
In „Opbouw", weekblad voor humanistisch Christendom, klaagde onlangs iemand er over dat de predikanten, die in Rotterdam op de scholen voor Middelbaar Onderwijs godsdienstles geven, zich over het algemeene tevreden moeten stellen met het laatste lesuur 's morgens of 's middags, nadat de leerlingen zich reeds vier of zes uur ingespannen hebben voor andere vakken. Er bleek moeilijk verandering in te brengen ; op hun vraag, of 't niet anders kon, kregen zij ten antwoord: . „Werkelijk, daar is weinig aan te doen ! U moet hiermee maar tevreden zijn !"
„Opbouw" schrijft dan :
„Dit is geen uitzondering. Het is immers in heel de wereld en het leven zoo. Voor de godsdienst, voor het christendom zijn alleen het vijfde en het zevende uur disponibel ! Wanneer al het andere zijn tijd, zijn plaats, zijn recht heeft gehad, ja, dan krijgt de religie soms ook nog een kans. Wanneer de menschheid aan allerlei lusten en begeerten voldaan weet, dan wil zij ook aan de naastenliefde en het recht (voor zoover mogelijk !) nog wel een plaatsje ruimen ! Wanneer de mensch zich in de aardsche dingen goed genesteld heeft en verzekerd weet, dan wil hij ook wel eens een blik naar den hemel slaan en luisteren wat voor woord uit den hooge tot hem klinkt. Wanneer wij met de wereld, haar beslommeringen en haar boosheden klaar zijn, dan geven we God nog wel eenige ruimte.
Zoo is het bij de allermeeste menschen, ook die zich godsdienstig noemen en met hun religie ernst willen maken, menigmaal. En menigeen kan ook haast niet anders, zoo zwaar ligt de greep van de wereld op hem. God komt aan de orde in het laatste uur !
„Kunnen wij de zaak niet omdraaien ? ", vroeg een der predikanten op de bespreking. „Ik zou graag het eerste uur hebben. Ja, ik wil wel om 8 uur komen, dat de godsdienstles aan alle andere voorafgaat". Maar hij vond weinig bijval. Ja, zoo moet het in het leven zijn. God in het eerste uur. Christus vooraan. „Christ avant tout". Als wij dat altijd weer eens beproefden ! Dat zou heel onze. dag, heel ons leven veranderen.
En heiligen !"
In „Zaansche Brieven" maakt ds. Van Dijk, Geref. pred. te Zaandam, dan deze opmerkingen nog :
„Een uitmuntende opmerking. Die waarlijk niet alleen gereserveerd dient te blijven voor de humanistisch-christelijke kringen. Maar die ik gaarne doorgeef.
Het vijfde en zevende uur ! stond boven het artikel. Is het ook onder ons, helaas, maar niet al te waar, dat we voor alles tijd hebben, ons met een massa dingen druk maken, en dat onze godsdienst, ons geloof in de knel komt ?
Toen ik nog maar pas predikant was en ik met een ouderen collega over z.g. trouwteksten sprak, raadde hij me aan bij een huwelijksbevestiging eens te preeken over Genesis 26 vs. 25. Izaak vestigt zich te Berséba om daar een nieuw leven te beginnen, en dan staat er :
„Toen bouwde hij daar een altaar, en riep den Naam des Heeren aan. En hij sloeg aldaar zijn tent op; en Izaks knechten groeven daar een put".
Men hoeft geen dominé te wezen om daar aanstonds een pracht van een tekst voor het huwelijk in te zien. Wat zijn wij geneigd om het heel anders aan te vatten : We bouwen ons huis, zetten onze menschen aan 't werk, en ja, dan zoeken we ook nog een plaatsje voor het altaar, maar pas op het vijfde of het zevende uur. Izaak begint met het altaar. En daardoor wordt — om het met de woorden van „Opbouw" te zeggen — heel Izaaks tent en dat verdrietige weer graven van putten door de knechten „geheiligd".
Och, als we allen eens begonnen met in -ons kerkelijke en maatschappelijke en huiselijke leven het eerste uur aan God te geven, wat zou ons medeleven met de Kerk, wat zouden onze gaven voor de Kerk, wat zou de openbaring van ons geloof en ons Christendom in onze levenskringen er anders uitzien en hoe zou het alles meer geheiligd zijn dan het nu is !
We zien niet voorbij, dat er ook nog heden ten dage allerwege Izaks zijn, met de juiste volgorde in hun leven : eerst het altaar en dan gezin en arbeid, maar ze zijn er — als ik niet verkeerd zie — over het algemeen te weinig. Zal het anders zijn, beter en zal heel ons leven meer geheiligd zijn, dan moet het zwaarste en het belangrijkste in ons leven van het vijfde en het zevende verhuizen naar 't allereerste uur !"
 

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 10 augustus 1939

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

KERKELIJKE RONDSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van donderdag 10 augustus 1939

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's