Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

HET VERBOND GODS

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HET VERBOND GODS

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

II.
Als wij dus vele verbonden in Gods Woord aantreffen, zijn dat openbaringen van Gods Verbond, lichtstralen van Zijn eeuwig welbehagen in den tijd. Dat is het eerste, maar onmiddellijk voegen wij daaraan toe, dat de verbonden ook werken Gods zijn, door welke Hij Zijn Verbond gestand doet en naar Zijn souvereine vrijmacht in vervulling doet gaan.
De eenheid der vele verbonden rust in het ééne eeuwige Verbond Gods. Dat eeuwige Verbond wortelt in de eeuwige liefde Gods tot Zijn schepsel. Daarom zegt Johannes : Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe. (Joh. 3 : 16).
God heeft in alle dingen het Zijne lief en God is liefde. Men heeft zich echter te wachten voor allerlei menschelijke vonden en verzinsels, alsof men over Gods liefde zou kunnen praten als van een menschelijke liefde, gelijk dat soms geschiedt, b.v. als God liefde ware, zou de wereld niet zoo ellendig zijn, e.d.g. redeneeringen van dwaze verstanden.
De menschen behoorden zich meer rekenschap te geven van de zelfzuchtige motieven, waardoor hun liefde en antipathie worden gedreven. Gewoonlijk heeft de mensch lief, wat het zijne is en wat hij voor het zijne houdt in de menschen en de andere schepselen. Zijn liefde gaat uit naar wat hem aangenaam en nuttig voorkomt, gelijk ook zijn haat veelal wordt gelleid door datgene, wat hem in anderen een hinderpaal voor eigen wenschen en begeerten kan zijn, of wat hij vanwege de voortreffelijkheid anderen misgunt.
In de liefde van het verdorven menschenhart komt veelal een zelfzucht aan den dag, die een kenmerk is van de zonde. Want als hij het zijne, of wat hij voor het zijne houdt, liefheeft, is daarin ondersteld, dat hij werkelijk iets het zijne zou kunnen noemen, alsof hij in zich zelf reeds iets ware.
Daarin is de grootste vergissing, waaraan de gevallen mensch zich heeft overgegeven, dat hij zich diets maakt iets te zijn, ofschoori hij niets in zich zelf is.
Bernard van Clairvaux heeft er reeds op gewezen, dat de mensch in zich zelf niets is. Dat maakt hij daarmede duidelijk, dat God de dingen heeft geroepen, alsof ze waren.
De dingen, die gezien worden, komen op uit de dingen die niet gezien worden. Ze zijn alleen, doordat God ze in het aanzijn riep. Ze zijn, zooals de apostel zegt, in den Roepende. (Rom. 9 : 11).
Dat geldt niet alleen op een geestelijke wijze, maar ook van de natuurlijke dingen. De schepselen zijn op zich zelf niets, zij zijn alleen in den Roepende. Ze zijn dat, waartoe zij door God in het bestaan zijn geroepen.
Dat nu is het goddelijke, n. l. hetgeen Gode eigen is, datgene, waartoe Hij de dingen geroepen heeft. En dat is, wat God lief heeft. Zijn goddelijke liefde gaat uit naar alle dingen en in die betrekking tot de dingen, waartoe Hij ze geroepen heeft. Zoo staan wij, die aanzien wat voor oogen is, voor een werkelijkheid, die wij met ons verduisterd hart niet kennen. De ware werkelijkheid is de werkelijkheid, zooals zij in de roeping God is.
Derhalve gaat het ware zijn der dingen terug in de verborgenheid van Gods Raad. Wij dragen daarvan slechts kennis als God het ons openbaart, zoodat wij aan de wereld van onze verbeelding worden ontdekt. Gods Verbond is dus het welbehagen Gods om Zijn Raad te volbrengen, m.a.w. om de dingen aan de bestemming te brengen, waartoe zij door God geroepen zijn. In Gods Verbond is dus de vervulling dier bestemming zeker, omdat het in God zelf rust en in den Zoon vervuld is geworden. De Zoon is het voorwerp van Gods liefde. Deze is Mijn geliefde Zoon, in welken Ik Mijn welbehagen heb. (Matth. 3 : 17; Luk. 3 : 22).
Wanneer de Heilige Schrift dus van vele verbonden gewag maakt, zijn deze uit het ééne Verbond Gods in den Geliefde. (Ef. 1 : 6). Daarin rusten zoowel het z.g. werkverbond als het genadeverbond, omdat zij openbaring en vervulling zijn van het Verbond Gods overeenkomstig Zijn verborgen Raad.
Gods Verbond omvat alzoo alle de werken Gods, zoodat ook het werk der schepping daaruit voortkwam.
En wat zien wij nu in het eerste hoofdstuk der Heilige Schrift, waar het scheppingswerk wordt geopenbaard ?
Ten 1e, dat de heilige schrijver voortdurend verband laat zien tusschen den voorgenomen Raad en de scheppende daad Gods. Wij lezen: Er zij licht. Zoo was dus het goddelijk voornemen, dat er licht zou zijn. Dan volgt: En er werd licht. Dat is alzoo de daad Gods, waardoor Zijn voornemen werd bevestigd.
Wie het gansche hoofdstuk overziet, zal bemerken, dat deze weg doorgaand wordt gevolgd. Inzonderheid staat de heilige auteur stil bij de schepping van den mensch.
Daar wordt omstandig omschreven, hoe God het voornemen had den mensch te scheppen naar Zijn beeld en gelijkenis. (Gen. 1 : 26). En dan ook volgt wederom de daad. (Gen. 1 : 27).
Ten 2e. kan worden opgemerkt, dat de Heere alle dingen toericht, opdat de aarde den mensch kan ontvangen. De ordeningen zijn op den mensch aangelegd.
Ten 3e kan men opmerken, dat de heilige rust van den sabbath Gods het einddoel van de werken Gods is. Zoo zet de geschiedenis van de schepping de dingen in het licht der eeuwigheid.
Voeg bij dit alles, wat reeds werd opgemerkt omtrent het Verbond Gods met Adam (Gen. 2 : 17v.v.) en wij kunnen verstaan, d'at heel de schepping een schoone en tastbare openbaring geeft van Gods Verbond. De Schrift zegt toch, dat Hij alle dingen werkt naar den Raad van Zijn Wil.
Vergelijken wij nu deze openbaring van Gods Verbond in de schepping met het Noachietisch verbond, dan moeten verschillende punten van overeenkomst in het oog vallen.
Vooreerst belooft God aan Noach, dat Hij de ordeningen des hemels zal in standhouden, die Hij toch in den beginne gesteld heeft. Hij handhaaft daarin dus ook jegens den gevallen mensch Zijn Verbond. Gelijk Hij de aarde had toebereid om den mensch te kunnen ontvangen, houdt Hij de voorwaarden des aardschen levens in stand om den gevallen mensch te kunnen dragen. Doch ook omtrent de roeping en bestemming van den mensch blijft God dezelfde ordeningen handhaven.
Had Hij Adam de heerschappij opgedragen over het schepsel, ook Noach wordt daarin bevestigd en God komt zijn zwakheid zelfs te hulp door Zijn vrees op de dieren te leggen (Gen. 9 : 2).
Klonk het bevel tot Adam, dat hij zich zou vermenigvuldigen en vruchtbaar zijn, ook tot Noach ging dat bevel uit. (Gen. 9 : 1). Vergelijk Gen. 1:28.
Bezorgde God Adam spijze. Zijn zorg ging ook over Noach.
De genade Gods schenkt aan den gevallen mensch uit souvereine vrijmacht dezelfde aardsche goederen, die Hij voor den eersten mensch had toebereid.
Zoo bevestigt God Zijn Verbond met alle schepselen in Genesis 9 : 10.
In dit licht wordt de gansche schepping gezien als het levende boek des Verbonds, dat God zelf heeft geformeerd door Zijn Woord.
Heel de schepping verschijnt als een levende volheid van verbondsbetrekkingen, die gewoonlijk aan ons oog voorbijgaan.
Doch als de Spreukendichter zegt, dat God Zijn zon doet opgaan over boozen en goeden en regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen, worden wij vermaand op te merken, dat de zon haar loop volbrengt krachtens Gods Verbond en dat door de ordeningen des hemels de regen valt op zijn tijd krachtens Gods Verbond.
En de regenboog omspant de einden der aarde als een teeken van Gods trouw en waarheid voor de geslachten der wisselende tijden.
Als dus de Catechismus in den tienden Zondag op zoo schoone wijze belijdenis doet van Gods voorzienigheid, dat alle dingen niet bij geval maar door Zijn vaderlijke hand ons toekomen, is daarin een omschrijving van Gods Verbond begrepen in zijn universeele betrekkingen.
Schepping en onderhouding Gods wijzen voorts op den saamhang, welke daar is tusschen de ordeningen des hemels en het menschelijk leven.
Ook het Noachietisch verbond geeft daarvan duidelijke blijken. Het is dan ook den ouden volken van het Oosten niet ontgaan, dat er zulk een saamhang en verband is. Zelfs hebben zij gemeend, dat het aardsche leven een weerspiegeling was van het hemelgebeuren. Zij zochten zelfs verband tusschen den levensloop van den mensch en dien van het gesternte. Daaraan herinnert nog het spreekwoord : onder een gelukkig gesternte geboren zijn. Wij weten echter, dat de sterrewichelarij door Gods Woord wordt veroordeeld.
Dat neemt echter niet weg, dat wij op velerlei wijze afhankelijk zijn van de ordeningen des hemels. Letten wij slechts op de machtige werking van de zon voor de wisseling van dag en nacht, van de jaargetijden, voor den groei van plant en dier en voor ons eigen leven.
Al die gekende en ongekende ordeningen, waarop de menschelijke wetenschap zich richt zijn zoovele verbondsbetrekkingen, die ons leven bepalen op velerlei wijze. Hoezeer komt dat uit, wanneer de Heere voor een tijd den regen terughoudt, gelijk dat b.v. in Palestina geschiedde, of de volken bezoekt met hongersnood, watervloed, verwoesting der orkanen of verzengende hitte.
Desondanks zijn de ordeningen bestendig, zoodat wij ons leven daarop inrichten, en heel de saamleving des menschen daardoor wordt bepaald. Reeds in de oudheid heeft men daarvoor een open oog gehad, zoodat men ook zelfs een zonsverduistering van te voren wist aan te kondigen.
Omtrent deze dingen valt nog meer op te merken, waarvoor in ander verband gelegenheid zal zijn, doch voor het oogenblik is het er om begonnen te doen zien, dat de universeele verbondsbetrekkingen van de orde der schepping, die ook in het verbond met Noach door God worden bevestigd groote beteekenis hebben in het goddelijk bestel krachtens al datgene, wat voor den mensch is weggelegd in Zijn Raad.
Het is dus zoo, dat alle menschen in de universeele betrekkingen van Gods Verbond de voorwaarden van hun aardsche bestaan en leven vinden, ook al weten zij dat niet.
Bepalen wij ons thans nogmaals bij het werkverbond en het genadeverbond. Deze beide vinden hun grond in het welbehagen Gods, hetwelk is naar Zijn voorgenomen Raad en Wil.
Zoowel in het werkverbond als in het genadeverbond vervult God Zijn Raad. Toen Hij Adam onder den eisch der gehoorzaamheid zette, vervulde Hij Zijri Raad aangaande het wezen en de bestemming van den mensch overeenkomstig Zijn voornemen, en toen Hij den gevallen Adam opzocht, strafte en in genadige bescherming nam, heeft God een verborgenheid geopenbaard, welke Adam voor dien onbekend was gebleven n.l. dat Hij een God van genade is.
Deze openbaring der genade geeft blijk van de onveranderlijke trouw Gods aan Zijn voornemen, om dat te bevestigen ook aan een mensch, die door ongeloof en ongehoorzaamheid Zijn weldaden heeft verbeurd.
Wat onderscheidt nu het werkverbond van het genadeverbond ?
Zoowel het werkverbond als het genadeverbond is een openbaring en vervulling van Gods Verbond. In beide verbonden geeft God te kennen, hoedanig Hij jegens den mensch is en wordt de verhouding van den mensch tot God bepaald, en dat wel op een universeele wijze, d.i. het betreft den mensch als genus humanum, als geslacht, en dus als menschheid.
De particuliere en persoonlijke betrekkingen komen elders ter sprake, doch het universeele ga voorop zoowel in het Verbond met Adam in rechtheid (werkverbond) als met den gevallen Adam (genadeverbond).
Aangezien het een zoowel als het ander openbaring is van Gods Verbond, en de grond daarvan ligt in Gods liefde tot het Zijne, moet het gelijke in beide verbonden gezocht worden in het object der goddelijke liefde, zooals boven werd uiteengezet in den Roepende.
Welnu, wat kan het zijn, dat de Heere in den rechten Adam heeft liefgehad, wat anders dan het Zijne in den mensch, dien Hij geformeerd had ?
En wat was dus het Zijne ? God zag Zijn werk aan en zie, het was zeer goed Gen. 1 : 31).
Dat geldt ook van Adam. De mensch, dien God geschapen heeft, is de rechte en reine mensch. Als zoodanig komt hij overeen met het welbehagen Gods.
De mensch naar Zijn beeld geschapen is het voorwerp van Gods liefde, omdat God Zijn beeld aanziet en liefheeft in zijn reine openbaring. Zoolang Adam een reine weerspiegeling van Gods beeld te aanschouwen gaf, rustte Gods welbehagen op Zijn beeld in hem.
Doch, zoodra Adam het beeld niet meer zuiver openbaarde, was de liefdebetrekking tot hem verbroken. Het mismaakte beeld kan den Heere niet behagen. Ook een mensch is ingenomen met een goede beeltenis, maar zijn mismaakt portret haat hij.
De liefde Gods tot Zijn beeld blijft bestendig, want bij God is een welbehagen geweest om den mensch naar Zijn beeld te formeeren. Die liefde is rein goddelijk en eeuwig.
De levende betrekking van het werkverbond moet dus niet zoó worden gezien, dat Adam moest werken om de zaligheid deelachtig te worden of te verdienen. Veeleer moet men daaronder begrijpen, dat alle werken van Adam als levensuiting en openbaring van Zijn wezen (dat is het beeld Gods) ook dienovereenkomstig moesten zijn.
 

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 26 oktober 1939

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

HET VERBOND GODS

Bekijk de hele uitgave van donderdag 26 oktober 1939

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's