Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

HET VERBOND GODS

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HET VERBOND GODS

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

III.
Adam was niet een soort statue of beeldhouwerswerk, dat als zoodanig uitdrukking gaf aan Gods beeld, maar een levend wezen, dat niet op éénmaal alles, waartoe het was geschapen, in de volheid van zijn bestemming openbaarde.
Adam was geschapen voor een groote toekomst in tijd en eeuwigheid, waarin alles wat God omtrent den mensch naar Zijn beeld had voorgenomen, zou worden verwerkelijkt en vervuld. Om een beeld te gebruiken : in een enkelen eikel schuilt een eikenwoud, doch deze heeft alle ordeningen Gods daaromtrent noodig om tot een eikenwoud te kunnen uitgroeien.
Zoo moet men begrijpen, dat in Gods Raad omtrent den mensch verborgen was, wat de Heere aan den mensch vervullen wil. Uit dien Raad zijn alle ordeningen Gods voortgekomen, ook de schepping der wereld en van den mensch in het bijzonder. Ten deele zijn deze dingen door Gods Woord geopenbaard.
Het beeld Gods — dat is het wezen van den mensch, zooals dat in Gods Raad ligt besloten — is derhalve veel en veel rijker dan wij zullen bevroeden en ook rijker dan Adam in rechtheid bevroed heeft en dan hij vertoonde.
Om dit te verduidelijken, wijzen wij slechts op het feit, dat millioenen en millioenen menschen tezaam de menschheid vormen, die in Adam haar hoofd heeft. De apostel wijst er op, dat de gansche menschheid uit éénen bloede is geschapen. (Hand. 17 : 26).
Welnu, zoo ligt het dus voor de hand, dat Adam alleen niet de volkomen weerspiegeling kon zijn van het wezen des menschen, dat in millioenen in tijd en eeuwigheid tot openbaring zou komen.
Het gaat er dus om, dat wij begrijpen zullen, dat de geschiedenis van den mensch naar zijn wezen en bestemming een grootsche openbaring van het beeld Gods zou zijn, zoodat het beeld Gods zich over heel het leven en alle werken van den mensch zou uitstrekken.
Adam had de roeping dat beeld Gods zuiver te openbaren in al zijn werken. Vandaar de eisch van absolute gehoorzaamheid. En zooals wij uit Genesis 2 : 17 v.v. kunnen verstaan, mocht hij zich verheugen in de bijzondere leiding Gods. Ook in het Paradijs leefde hij niet zonder persoonlijken omgang met God en hoewel hij geen bijbel had, had hij toch het Woord Gods.
Het is een van die schoone opmerkingen van Calvijn, dat de kerk altoos Gods Woord heeft gehad. Het bewijs voor Adam in rechtheid ligt klaar voor de hand. Niet alleen in Gen. 2 : 17 v.v., maar hel blijkt ook daaruit, dat Eva daarmede in kennis was gesteld. Van wie anders wist zij dat dan van Adam ? (Zie Gen. 3 : 2 en 3).
Zoo was Adam de bewaarder en prediker van Gods Woord geweest en heeft daarin ook een profetische roeping vervuld.
Als Adam dus stond in het werkverbond, dan beteekent dat allereerst, dat zijn leven en werken een voortgaande en zuivere openbaring van Gods beeld zouden vertoonen. Zoo was hij het voorwerp van Gods vaderlijke liefde.
Deze liefdebetrekking van het werkverbond werd verbroken, toen Adam in ongehoorzaamheid viel, omdat zijn leven niet meer het reine beeld Gods, maar een wangedrocht vertoonde, dat in den voortgang zijner ontwikkeling steeds meer in misvorming zou ontaarden.
Gelijk het leven der menschheid zou toenemen in steeds rijker openbaring van haar wezen, moest thans de wangestalte een toenemende ontaarding of degeneratie voortbrengen, waarin God geen behagen kan hebben.
Zulk wangedrocht is het voorwerp van Gods toorn en ligt onder het goddelijk oordeel.
Tot goed begrip is het noodig er de aandacht op te vestigen, dat het werkverbond aan Adam niet is opgelegd als iets dat eigenlijk vreemd was aan zijn wezen. Men leest geen druiven van een vijgeboom en zoo heeft God ook niet van den mensch gevraagd, wat hij niet doen kan. (Zie Catech. Zondag 3). Het woord doet eigenlijk wel wat vreemd aan, maar het kan toch de bedoeling vertolken als wij zeggen : het werkverbond was volkomen „natuurlijk", en niet een opgelegde last. De eisch Gods kwam overeen met het wezen van den mensch.
Voorts was het werkverbond van religieus-zedelijk karakter. God eischt volkomen gehoorzaamheid als de weg tot de bestemming des levens.
Het derde is, dat deze eisch der gehoorzaamheid Gods persoonlijke leiding involveert. God zelf was des menschen Leidsman, zooals uit Genesis 2 blijkt.
Het werkverbond was voor den mensch de „natuurlijke"' verwezenlijking van Gods beeld, doch toen deze oversloeg in een onnatuurlijke of tegennatuurlijke verwezenlijking werd het werkverbond voor hem krachteloos en ijdel, hoewel de eisch Gods onveranderd bleef.
De mensch naar Gods beeld geschapen, zoodat hij daarvan een zuivere openbaring vermocht te geven, bleef schuldig dien te volbrengen, hoewel hij niet meer bij machte was.
Van Gods zijde is het werkverbond niet gebroken.
En het genadeverbond ?
Dit onderstelt de verdorvenheid en het oordeel van den mensch. De genadige ontferming gaat over den schuldige en doemwaardige.
En zooals werd aangetoond, heeft dat genadeverbond zijn grond en oorsprong in het welbehagen Gods, evenals het werkverbond. Dat welbehagen was gericht op het beeld Gods en al kon de wangestalte van het beeld Gods geen object der goddelijke liefde zijn, toch liet de Heere de liefde voor het Zijne, voor Zijn beeld, niet varen om dat te verwezenlijken naar den Raad van Zijn wil.
Waar nu de Heilige Schrift ons klaar en duidelijk onderricht, dat Christus is het uitgedrukte beeld der goddelijke zelfstandigheid, kan daar geen twijfel zijn, of Hij is ook het voorwerp van de liefde Gods niet alleen als de Eeniggeborene, maar ook als de reine verwezenlijking van het beeld Gods, waartoe de mensch is geroepen.
En gelijk de mensch alleen kan zijn, wat hij is in den Roepende, kan hij ook alleen in den Roepende voorwerp van de eeuwige liefde Gods tot Zijn beeld wezen. Deze liefde rust ook op den mensch, die zijn roeping in gerechtigheid vervult en het beeld Gods in zuiverheid openbaart.
Zoo was dit bij Adam in rechtheid, en alleen het voornemen Gods om Zijn Raad, die naar de verkiezing is, ook aan de verdorven menschheid te vervullen, is de verborgen grond der genade, welke Hij in Christus geopenbaard heeft.
Het eeuwig Verbond Gods is alzoo de grond van het werkverbond en het verbond der genade, en als God dat Verbond gestand doet, schenkt Hij aan de gevallen menschheid een universeele genade, gelijk in het verbond met Adam klaarblijkelijk, en met Noach zeer nadrukkelijk wordt medegedeeld. Aan deze algemeene genade danken wij dit aardsche leven. Uit dat eeuwig Verbond kwamen ook de hemelsche gaven der bijzondere genade Gods tot ons.
Het is dan ook aan geen twijfel onderworpen, dat in Genesis 3 : 15 de eerste glans van een dageraad der genade over het menschdom is opgegaan, gelijk in het verbond met Noach de zon der genade haar lichtende stralen over het veld der verwoesting uitzendt.
Werkverbond en genadeverbond teekenen anderzijds de religieuse situatie, waarin de mensch verkeert. Zij bepalen den toestand der menschheid en zetten die in het licht der religieuse levensbetrekkingen, waarin hij bestaat.
Het werkverbond is de situatie der dadelijke gerechtigheid, het genadeverbond der dadelijke ongerechtigheid van den mensch. Daarom is het werkverbond krachteloos geworden in den staat van den val en het genadeverbond ingegaan over den gevallen mensch.
Met nadruk spreken wij van de religieuse situatie van den mensch.
En waarom ?
Alvorens daarop te antwoorden dient nog eens herhaald, dat wij over het genadeverbond in zijn universeele strekking spreken en nog niet over de bijzondere genade der verkiezing of het verbond des levens. Het gaat dus over de algemeene weldaden Gods in de onderhouding van de levensvoorwaarden voor de gansche menschheid op aarde.
Adam en Eva zijn de eenige menschen geweest, die de tweeërlei situatie hebben beleefd in hun eigen leven. Zij waren rein en vielen in ongerechtigheid. In hun leven is de schrille tegenstelling ervaren tusschen wat was en den verloren staat.
Doch neem nu het geslacht van Adam tot Noach.
De Heilige Schrift toont duidelijk aan, dat er ten slotte geen onderscheid meer was in het leven van het huis van Seth en dat van Kaïn. (Gen. 6).
Wat volgt daaruit ?
Dat de mensch in zijn zondestaat de universeele weldaden der goddelijke genade als heel gewoon en natuurlijk aanvaardt en in eigenwilligen weg wandelt. Vandaar dat men zoo heel gemakkelijk van het natuurlijke leven spreekt als het gewone en van zelf sprekende. De tegenstelling natuur en genade is zelfs heel gewoon geworden in het theologisch spraakgebruik — hoewel ten onrechte.
Immers ons gansche leven staat in het teeken der genade, gelijk het Noachietisch verbond duidelijk verklaart.
De gevallen mensch neemt zijn situatie als een natuurlijke en heeft slechts een donker besef van den religieusen achtergrond des levens. Hij verkeert in een toestand van Godsvervreemding.
Daarom moest de nadruk gelegd op de religieuse situatie.
Hoe zeer die door den val veranderd is, dringt tot het menschelijk verstand niet door. Eenerzijds, omdat de algemeene genade over allen gaat, anderzijds, omdat het verdorven hart zich tot de kennis van God niet kan opheffen zonder de verlichting des verstands en de kracht der wedergeboorte.
Zoo heeft dus de mensch dank zij de gemeene gratie een leven in zijn staat van ongerechtigheid, hetwelk hij niet kan vergelijken met zijn leven in gerechtigheid.
Daartoe zou hij als Adam en Eva de beide toestanden in eigen hart moeten kennen. Hij zou zich een beeld moeten kunnen maken van den mensch in zijn Godewelbehagelijken staat, zoodat hij een zuivere weerspiegeling van Gods beeld zou kunnen stellen naast en tegenover de wangestalte.
Eerst dan zou hij zijn religieuse situatie verstaan en begrijpen, hoe hij een kind des doods is voor God.

* Wat leert nu Gods Woord aangaande deze dingen ?
Het behoeft geen betoog meer, dat Adam en Eva kennis droegen van hun oordeel, hetwelk God hun persoonlijk bekend maakte en door- Zijn straffen ook heeft bevestigd. Zij hebben ervaren, dat deze wereld onder den vloek der zonde viel en dat zij een nacht van ellende waren ingegaan, welke ondragelijk zou geweest zijn, zoo niet de Heere genadig ware tusschen getreden, omdat er nog gedachten des vredes bij Hem waren.
Reeds in hun kinderen werd gezien, hoe de één afkeerig was van God en Zijn dienst, terwijl de ander boog onder het recht Gods en op Zijn genade hoopte.
Dat is in de lijn van Seth's geslacht zoo gebleven tot op Noach. Aanvankelijk was daar een kennen en erkennen Gods in de nakomelingschap van Seth, die haar onderscheidde van dat van Kaïn, terwijl met name genoemd worden degenen, die met God wandelden en deelden in de gaven eener bijzondere genade. Dit was ook het deel van Noach te midden van de vermenging van Seth en Kaïn, welke de openbare vreeze Gods uit de saamleving had doen verdwijnen.
Uit deze geschiedenis valt drieërlei te leeren, n.l. dat het leven van Gods kinderen ook toen reeds door een bijzondere genade Gods was onderscheiden, welke b.v. aan Henoch geschonken was.
Deze bijzondere genade kenmerkt zich in de eerste en voornaamste plaats door haar persoonlijk karakter.
Naast deze persoonlijke levensbetrekking onderscheidt men een breederen kring, waarin de openbare aanroeping van Gods Naam althans gedurende geslachten in eere was. (Gen. 4 vers 26).
En verder is daar een volk, dat zich daarvan afzondert om zijn eigen weg te gaan. Paulus teekent in het eerste hoofdstuk van Romeinen dezen toestand : God heeft hen overgegeven in hun eigen weg. (vs. 24). Wij zien dat reeds in Kaïn en zijn geslacht en het einde daarvan is het verderf in den vloed, als een voorbeeld van de eeuwige straf Gods over de goddeloosheid.

* Hoewel het verbond niet wordt genoemd in Genesis 3 vs. 15, is toch duidelijk, dat de verschillende betrekkingen des Verbonds in de toenmalige menschheid tot openbaring zijn gekomen.
Het is goed, daarop te letten, omdat de theologen nog altoos geneigd zijn over de verbonden te spreken als over contracten van het moment, min of meer opgelegde wetten en plichten, als kwamen zij als vreemde elementen en toevoegselen bij datgene, hetwelk voor het gewone en natuurlijke wordt gehouden. Ook het gewone en natuurlijke heeft zijn grond in de genadegaven van Gods Verbond.
Wij zien toch in de Heilige Schrift, dat God van Adam af Zijn verbond heeft bediend in de verschillende betrekkingen, welke in den voortgang der historie klaar­der zijn geopenbaard.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 2 november 1939

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

HET VERBOND GODS

Bekijk de hele uitgave van donderdag 2 november 1939

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's