Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

HET VERBOND GODS

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HET VERBOND GODS

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

IV.
Nog altijd zijn wij bezig over de vergelijking van het werkverbond en het genadeverbond.
Hoe zal de mensch nu inzicht verkrijgen in de situatie der gerechtigheid, waarin Adam verkeerde, toen hij in het werkverbond stond ?
Daartoe is noodig kennis van die situatie en het behoeft geen lange redeneering om aan te toonen, dat de mensch zulk een kennis in positieven zin alleen maar kan hebben, als hij in gerechtigheid heeft geleefd, zooals Adam.
Voor den gevallen mensch kan die kennis slechts negatief zijn, n.l. dat hij die gerechtigheid derft.
Doch hoe zal hij zulk een negatieve kennis verkrijgen ?
Om deze vraag te beantwoorden, loopen wij vooruit op de straf, maar dat kan niet anders wegens het verband.
Op den Sinaï geeft God Zijn Wet. Daar legt Hij den eisch voor het volk neer aangaande een leven, dat beantwoordt aan de gerechtigheid.
Wij gaan thans op de Wet nog niet in, maar de geboden zijn genoegzaam bekend om te weten, dat wij daaraan een toets voor ons leven hebben, mits wij die zien in het licht der profeten en der bergrede.
Zoo wij dezen toets aanleggen, zullen wij ontdekken, dat wij onbekwaam zijn tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad. (Vgl. Catech. Zondag 2. Uit de Wet is de kennis der zonde).
De Wet Gods komt ons als een opgelegde last voor, alsof zij vreemd ware aan onze natuur. Paulus spreekt van het juk der dienstbaarheid.
Waarom is de Wet Gods voor ons een juk, een vreemde opgelegde last, die te zwaar is om te dragen ? Onze vaderen en wij hebben het juk niet kunnen dragen, zegt de apostel. (Hand. 15 vs. 10).
Waarom ?
Omdat wij vervreemd zijn van onze Ware natuur. In den staat der gerechtigheid was het werkverbond, zooals wij het uitgedrukt hebben, natuurlijk. Het was niet anders dan de rechte uiting der gerechtigheid, overeenkomstig Gods beeld of het wezen des menschen.
Doch voor den gevallen mensch wordt het werkverbond tot een slaafsche dienstbaarheid, en de eisch Gods een harde rechterlijke eisch, waaronder hij bezwijkt.
Dat is de negatieve kennis van den staat der gerechtigheid.

* Daar is echter ook een positieve kennis door de Wet Gods. Vervloekt is een iegelijk die niet blijft in hetgeen geschreven is in het boek der Wet om dat te doen. Uit de Wet is de kennis der zonde. De vloek der Wet wordt ontdekt, welke is de toorn Gods en Zijn rechtvaardig oordeel.
Zonder de Wet is er geen kennis der zonde.
Zoo zien wij, dat de universeele genade Gods, welke over de gevallen menschheid opging, zoolang de Wet Gods onbekend was, niet kon leiden tot ootmoed en vernedering voor God. De universeele genade werd als natuurlijk goed aanvaard en misbruikt.
Daar staat tegenover, dat het aan zondekennis niet ontbroken heeft in het geslacht van Seth, en wij noemen weer Noach, die door de Heilige Schrift rechtvaardig wordt genoemd.
Hoewel Gods Woord daaromtrent geen mededeeling doet, kan toch als zeker worden aangenomen, dat b. v. een man als Henoch door goddelijke leiding kennis van zonde en genade heeft gehad. Een blinde zondaar wandelt niet met God en kan geen profeet te midden van zijn geslacht zijn.
Genoeg om aan te toonen, dat ook de bijzondere genade-betrekkingen des Verbonds werkzaam zijn geweest, al staat dat niet met zooveel woorden opgeteekend.
Overigens kan genoegzaam gebleken zijn, dat werkverbond en genadeverbond onderscheiden zijn door den verschillenden religieuzen staat, welken zij onderstellen en aanduiden als eene van gerechtigheid en ongerechtigheid aan 's menschen zijde.
Voorts kan het duidelijk wezen, dat wij van een verkeerde voorstelling uitgaan, als wij meenen, dat het werkverbond voor den mensch in rechtheid een opgelegde wet of last zou zijn. Even misplaatst is het te onderstellen, dat Adam de zaligheid moest verdienen, alsof zijn werken verdienstelijk voor God konden zijn. De Heere Jezus Christus heeft zulk een .gedachte ten eenenmale afgewezen, als Hij ons onnutte dienstknechten noemt, zoo wij doen wat wij schuldig zijn te doen.
Nu wij hebben aangetoond, dat de verschillende betrekkingen des Verbonds naar het uitwijzen van Gods Woord werkzaam zijn geweest in het menschelijk geslacht vóór den zondvloed, moet op de openbaring der verbonden een geheel ander licht vallen.
Prof. Aalders spreekt in zijn boek over Gods Verbond van den gang der openbaring, en wij kunnen daaraan toevoegen den gang der vervulling. Die twee hangen saam. De openbaring van de verborgenheid des Verbonds toch is eerst in de volheid des tijds in Christus volkomen geworden. (Efeze 1). Zoo wijst de Schrift zelf op een gang der openbaring. Het Verbond is echter ook in Christus vervuld.
Openbaring en vervulling zijn nog niet hetzelfde.Openibaring betreft in het algemeen de geheele menschheid, terwijl de vervulling in verschillende relation des Verbonds een onderscheiden karakter draagt.
Gods Verbond is zakelijk in Genesis 3 VS. 15 aan Adam geopenbaard en in hem aan de menschheid.
De gemeene gratie is aan de menschheid van Adam tot Noach vervuld, doch eerst aan Noach geopenbaard als Gods Verbond.
De bijzondere genade is aan vele oudvaders in het geslacht van Seth vervuld en moet hun tot op zékere hoogte en ten deele ook bekend zijn geweest.
Het is kenmerkend, dat dè Godsopenbaring veelal een persoonlijk karakter draagt. Veelal, omdat er ook andere voorbeelden zijn : de openbaring Gods aan het volk Israël, de openbaring op den Karmel.
Wanneer zij tot enkelingen komt, worden deze in den regel bij het leven der bijzondere genade Gods betrokken : Adam, Noach, Abraham, Mozes, David en verder de profeten. Daar is echter ook een Bileam.
Van groot belang is het er op te letten, dat ook de staat en positie van hem, tot wien de Godsopenbaring komt, beteekenis hebben in verband met de strekking der openbaring.
Adam is de vertegenwoordiger van de menschheid, zoodat reeds daarom het werkverbond en het genadeverbond de meest universeele betrekkingen omvatten en de geheele menschheid aangaan.
Zoo blijft de eisch van het werkverbond, de grondwet der religieus-zedelijke verhouding van den mensch tot God den Schepper, n. 1. de volkomen gehoorzaamheid, universeel gelden.
Een ieder, die in de wereld komt, staat persoonlijk tegen over dien eisch en heeft zich daaromtrent voor God en zijn geweten rekenschap te geven.
Hetzelfde geldt ook van de Godsopenbaring aan den gevallen Adam.
Alle menschen vallen onder dezen staat en conditie van den gevallen Adam tegenover God, en allen, die het levenslicht aanschouwen, staan onder het oordeel, dat over hem werd uitgesproken, maar zullen zich ook te verantwoorden hebben tegenover de belofte van Genesis 3 vs. 15. De zaligmakende genade Gods is verschenen (is opgegaan ais de zon) aan alle menschen. (Titus 2 vs. 11).
Van de openbaring aan Noach geldt dit eveneens, omdat hij is de stamvader van allen, die na hem gekomen zijn.
Alleen reeds op grond van deze beide openbaringen aan Adam en Noach kan men de stelling verdedigen, dat de Godsopenbaring tot de menschheid komt, dat Gods Verbond aan de menschheid is bekend gemaakt en mitsdien een universeel karakter draagt.
Deze universeele betrekking moet goed worden verstaan. De openbaring is aan de menschheid gericht. God handelt met de menschheid als geheel. De individueele mensch staat niet op zichzelf. Hij is een individueele representant van de menschheid, een openbaring van het wezen der menschheid.
Tot dat wezen behoort, dat het zich in een verscheidenheid van personen openbaart, zoodat ieder in een individueele betrekking tot het wezen staat, welke betrekking een geheel eenig en persoonlijk karakter draagt.
Zoo is die persoonlijke betrekking niet vergelijkbaar met andere, omdat zij eenig is.
Aangezien nu Gods Verbond de menschheid omvat, staat een iegelijk persoonlijk ook in een geheel eenige betrekking tot dat Verbond.
Het universeele reikt derhalve onmiddellijk aan het persoonlijke, omdat een iegelijk onder de universeele betrekkingen staat en daaruit leeft. En naardien wij gezien hebben, dat ook de schepping van den mensch reeds uit Gods Verbond is voortgekomen, is onze verschijning in dit leven als zoodanig reeds een vervulling van onze persoonlijke betrekking tot dat Verbond en van de plaats, welke ons daarin is geordineerd.
Dat beteekent echter nog niet, dat wij ons daarvan bewust zijn. Het tegendeel is veeleer waar, doch gelijk het Verbond, zoo is ook zijn openbaring. Ons leven als zoodanig is zonder twijfel een openbaring van onzen staat in het Verbond. Wij zullen dien staat en onze persoonlijke betrekking echter slechts dan verstaan, als wij ons daaromtrent bewust zijn geworden.
Spraken wij zooeven in verband met ons bestaan over onze levensbetrekking vanuit de schepping, daar zijn ook betrekkingen van kennen en verstaan. Ook deze dragen een persoonlijk karakter. Niet alleen het aanzijn of bestaan, maar ook het kennen is een gave Gods.
Door deze tweeërlei betrekkingen in Gods Verbond wordt geheel ons leven naar staat, conditie en positie in tijd en eeuwigheid bepaald.
Er kunnen dus Verbondsbetrekkingen zijn, die wij kennen, en zulke, waarvan wij ons niet bewust zijn.
Daarom wezen wij er op, dat de menschheid van Adam tot Noach leefde uit het Verbond der gemeene gratie en zulks toch niet — behoudens enkelen — heeft geweten.
Doch nu komt God tot Noach met Zijn openbaring. Het volgende geslacht leeft niet alleen uit het Verbond der genade, maar kan het ook weten. En toch is deze openbaring niet door allen ter harte genomen.
Thans komt een nieuw moment in den gang der openbaring, n.l. in de roeping van Abraham en in het Verbond met Abraham.
Dit Verbond staat in het licht van de bijzondere genade. Niet alleen, omdat God zich tot Abraham persoonlijk richt, dat deed Hij ook tot Noach. Maar het Verbond met Abraharn maakt scheiding tusschen de menschheid in de universeele Verbondsbetrekking met Noach en die met een volk, dat nog niet is, maar hetwelk door God in het bestaan zal worden geroepen met een bijzondere bestemming.
De hoofdzaak van het Verbond is niet, dat dit volk Kanaan zal beërven, maar in die belofte is het, onderpand gegeven, dat God een volk in het aanzijn zal roepen, dat zulk een land noodig heeft om te. bewonen en om zijn bestemming in de menschheid te kunnen vervullen.
Hierin treedt aan het licht, dat het volk alleen is, wat het is, in den Roepende. Het Verbond met Abraham openbaart een stuk uit Gods Raad, dat aan Israël zou vervuld worden in onderscheiding van de andere volkeren.
God formeert zich een volk tot een orgaan Zijner openbaring, tot getuige in de wereld, een heraut van het groote licht en een bakermat van Zijn Messias.
Van dat volk zal Abraham de vader zijn naar het vleesch. Daarom treedt telkens in Gods Verbond de grootheid van zijn zaad op den voorgrond. Zooals gezegd, ziet ook de belofte van het land Kanaan, waarin Abraham slechts een graf heeft bezeten, op de toekomst na zijn dood.
Het Verbond met Abraham geeft dus ook licht over de vervulling van het Verbond Gods, gelijk de Heilige Schrift daarvan getuigt tot in het verre verschiet, want Abraham heeft den dag van Christus gezien en is verheugd geweest. (Joh. 8 : 56).
In Genesis 15 lezen wij van het Verbond met Abraham. Tot de kenmerken van dat Verbond behooren de belofte van het zaad als de sterren des hemels (vers 5) en in aansluiting daarmede de erfenis van.het land Kanaan. Doch ook het geestelijk karakter van het Verbond wordt duidelijk betuigd, als daar staat: Abraham geloofde in den Heere en Hij rekende dat hem tot gerechtigheid, (vers 6)

* Dat is het voorname punt.
Immers daarop was Adam gestruikeld.
Indien hij volhard zou hebben in den Heere te gelooven, zou hij niet in ongerechtigheid zijn gevallen.
En nu kan men veilig aannemen, dat ook de gevallen Adam geloofd heeft, evenals de heiligen Gods uit de patriarchen, en dat God het hun ook tot gerechtigheid heeft gerekend. Nochtans heeft de H. Schrift aan geen dezer mannen den titel van vader der geloovigen geschonken, dan aan Abraham.
Daarin schuilt derhalve wat wonders.
Het geeft getuigenis van een daad Gods, waardoor hij tot deze onderscheiding werd verwaardigd om een bijzondere plaats in te nemen in Gods genadeverbond.
En wijl de Heilige Geest hem een vader noemt, kan dit niet anders worden verstaan dan van een vaderlijke betrekking tot allen, die zouden gelooven in den Heere en wien het eveneens tot gerechtigheid zou gerekend worden.
Hoe kan dat worden verklaard ? Het zou voor de hand liggen, aan het vaderschap van het volk Israels te denken. Doch de Schrift verklaart, dat God de Heere in velen geen behagen heeft gehad. Het is niet alles Israël, wat Israël genoemd wordt. (Vgl. Gal. 3 en 4).
De apostel Paulus echter verstaat het zaad op een bijzondere wijze, ziende op den Christus. (Gal. 4 vs. 16). Zoo Hgt daarin een heenwijzing niet alleen naar het Verbond met Abraham, maar ook naar Genesis 3 vers 15, waar van het zaad der vrouw wordt gewag gemaakt.
Dit alles spreekt ook voor de verklaring, dat het geheel bijzondere van het Verbond met Abraham is gelegen in de daad Gods om een nieuw volk in het aanzijn te roepen, 't welk een Messiaansche bestemming zou hebben, het zaad, d.i. de Messias, zou voortbrengen en Zijn weg bereiden in de wereld der volkeren.
Zoo is er een vaderlijke betrekking van Abraham tot den Christus naar het vleesch en in Hem met allen, die in Christus zijn.
In die vaderlijke betrekking van Abraham kon hij een vader der geloovigen zijn, omdat in Christus alle geloovigen zijn begrepen, die de Heere naar Zijn voornemen tot een nieuwe gerechtigheid had verordineerd.
 

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 9 november 1939

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

HET VERBOND GODS

Bekijk de hele uitgave van donderdag 9 november 1939

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's