Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

HET VERBOND GODS

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HET VERBOND GODS

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

IX.
Alle dingen in het licht des Verbonds.
De bijzondere beteekenis van het Oude Verbond ligt alzoo in de Messlaansche roeping, gelijk die van het Nieuwe in de Messiaansche vervulling is gelegen.
Reeds vroeger werd gewezen op Gen. 3 vers 15, de z. g. moederbelofte, op Gen. 49, de zegen van Jacob, doch ook dient nog de aandacht gevestigd op het Verbond met David. (2 Sam. 7). David is zich bewust van het feit, dat God hem een verborgenheid Israels bekend heeft gemaakt door den profeet Nathan. Een profetie, welke in Israël vermaard is geworden en bewaard tot op den dag der vervulling, n.l. dat de Messias uit het huis van David zou voortkomen.
Hoe menige psalm gewaagt er van en het is niet toevallig, dat de profeten, die den ondergang des Rijks aanschouwden, zoo menigvuldig op de Messiaansche belofte van Davids huis en het Verbond met David profeteeren. Zoo Jes. 11 vs. 1 ; Jer. 30 VS. 9; Ezech. 34 vs. 22; 37 vs. 24; 37 vs. 25 ; Hos. 3 vs. 5, om maar enkele plaatsen te noemen.
Het kan dus niet aan twijfel onderhevig zijn, dat alle verbonden hun eenheid hebben in de Messiaansche belofte en vervulling, m.a.w. in het Verbond Gods, dat van eeuwigheid is en tot in eeuwigheid.
Derhalve moeten alle verbonden worden gezien in het licht van dat ééne Verbond Gods en van de verwezenlijking daarvan. Daarbij gaan openbaring en vervulling hand aan hand. Want — daarmede moet men beginnen — .het Verbond is Gods Verbond en daarom is het verborgen bij God.
Het Verbond is Gods Verbond. Daarom is het van God en bij God en bij God verborgen, zooals de Zoon bij God was en verborgen was. (Joh. 1 vers 1—14). Aangezien wij God niet kennen dan door den Zoon, is alle openbaring des Verbonds tevens openbaring van den Zoon en van wie God jegens ons in den Zoon is. Dat wil natuurlijk niet zeggen, dat Gods Verbond hetzelfde zou zijn als de Zoon, .zoodat Gods Verbond een ander woord of begrip ware voor den Zoon. Dat zou een groote dwaling zijn. Doch men vergete niet, dat Gods Verbond in den Zoon naar Zijn Raad werd vervuld, waarom de Zoon ook Raad wordt genoemd, omdat de Raad Gods in en door Hem geopenbaard is. (Jes. 9 vers 5).
Zoo is Hij niet het Verbond, maar de Engel en Middelaar des Verbonds. De openbarende daad des Verbonds is tevens een vervullende daad.
Daarom verdedigen wij het standpunt, dat de schepping der wereld —en van den mensch in het bijzonder — een daad Gods tot openbaring en vervulling van Zijn Verbond is, welke in de voortgaande openbaring, in de vleeschwording des Woords, het werk van den Heiligen Geest, de vernieuwing en voleindiging der dingen haar voortgezette vervulling vindt.
Hoewel het woord Verbond daar niet wordt gebruikt, wordt deze betrekking zakelijk door Johannes gemeld in den z.g. proloog van zijn Evangelie. (Joh. 1 vers 1—14).
Zooals herhaaldelijk gezegd, Gods Verbond is van eeuwigheid en als zoodanig een verborgenheid, die wij nimmer zouden gekend hebben, als God deze verborgenheid niet had geopenbaard. De Schrift laat niet na daarop te wijzen. Immers ons leven is met Christus verborgen in God, zegt Paulus in Col. 3 vers 3, en elders : in de volheid des tijds heeft God het ons geopenbaard. (Efeze 1 vers 9).
Ja, de volheid des Verbonds is nog altoos een verborgenheid, gelijk Johannes schrijft: Het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen. (1 Joh. 3 vers 2).
Het gansche leven en de bestemming der menschheid, ja de gansche wereld, in tijd en eeuwigheid, wordt besloten in het Verbond Gods en wij vermogen daarvan zooveel te verstaan, als de Geest der profetie ons te verstaan geeft.
Alle levensbetrekkingen zijn daarmede gestempeld tot verbondsbetrekkingen en deze alle komen saam in het Verbond Gods en vinden hun werkelijkheid, waarheid en kracht in Christus, den Zone Gods en het vleeschgeworden Woord. Zonder Mij kunt gij niets doen. (Joh. 15 vers 5). Want door Hem zijn alle dingen geschapen, die in de hemelen en die op de aarde zijn, die zienlijk en die onzienlijk zijn, hetzij tronen, hetzij heerschappijen, hetzij overheden, hetzij machten; alle dingen zijn door Hem en tot Hem geschapen ; en Hij is vóór alle dingen en alle dingen bestaan tezamen door Hem. (1 Col. 1 vs. 16, 17).
De Christelijke wereld- en levensbeschouwing zal dientengevolge alle dingen hebben te zien in het licht van Gods Verbond, overeenkomstig de kennis, welke men daaromtrent uit Gods Woord vermag te putten.

De God des Verbonds de levende God.
Het eerste euvel, dat een mensch aankleeft en tot velerlei dwaling in de wijsbegeerte en in de theologie heeft geleid en nog leidt, is de drang van den menschelijken geest, om te willen begrijpen, wie God is.
Wel te verstaan, wie God op zich zelf is, alsof men Zijn Wezen zou kunnen doorgronden.
Hoewel men critisch oordeelt, dat het menschelijk verstand het Wezen Gods niet vermag te doorgronden, is men daarmede toch niet tevreden en maakt men allerlei speculaties omtrent een God, dier. men niet kent. Zulk een philosophische afgod is niet anders dan een begrip, dat in de hersenen omzweeft.
De mensch kan geen anderen God kennen dan den God des Verbonds, d. w. z. een God, die zich openbaart in betrekking tot den mensch en daarin te kennen geeft, wie Hij is jegens den mensch en wie de mensch is, dien Hij heeft geschapen.
Met dezen God hebben wij van doen op de wijze en in de betrekkingen, die Hij zelf bepaalt en openbaart.
Voor heel ons leven en beschouwen zijn wij derhalve aan deze verbondsmatige betrekkingen gebonden, omdat deze niet worden gekend dan alleen door openbaring.
Een andere theologie dan de theologie des Verbonds is niet mogelijk, wat waarheid is, in welke theologie ook, is waarheid des Verbonds. Een andere is er niet. (vgl. Rom. 1 vers 20 v.v.)
Een tweede dwaling, waartegen deze kennis waarschuwen moet, schuilt in de meening, dat wij de verbondsbetrekkingen straffeloos zouden kunnen negeeren, als gold het hier een uitvinding van menschen. Onze Godskennis gaat niet verder dan de kennis van God jegens ons. Dat is dus altoos betrekkelijk, omdat het gaat over de betrekkingen van God tot den mensch, die een vergankelijk wezen is.
De mensch is, wat hij is, in betrekking tot Gods Verbond. Die betrekkingen zijn tijdelijke en eeuwige. Wat hij in de tijdelijke betrekkingen des Verbond is, bepaalt zijn historie op aarde ; wat hij in de eeuwige betrekkingen des Verbonds is, bepaalt zijn eeuwigen staat.
Wat is de mensch ?
Deze vraag houdt den menschelijken geest van ouds bezig. Voor het heidendom, dat in alle dingen iets goddelijks ziet, verscheen, zoodra de bezinning zich op deze vraag richtte, de mensch als iets goddelijks. Voor Plato is het onderscheiden menschelijke van goddelijken oorsprong, voor Spinoza is de mensch een modus der goddelijke substantie, welke het wezen van alle dingen is ; voor Hegel is hij de tot zelfbewustzijn gekomen godheid zelf.
Daar is een schijn van waarheid in deze idealistische beschouwing, waarop ook Paulus in zijn rede op den Areopagus heeft gewezen. (Hand. 17 vers 29). Het is echter niet meer dan een glimp. Het ware zijn van den mensch is in God, doch daarom is de mensch nog geen god of goddelijke substantie. Toen de goden in de voorstellingen van het heidendom menschvormig en den menschen gelijk werden, werd de mensch gode gelijk gemaakt. Dat is de dwaling van het idealisme. Daartegenover staat een, die zoo mogelijk nog erger is en een radicale negatie Gods inkeert, de beschouwing van het oppervlakkig naturalisme, zooals die in haar grof sten vorm werd uitgedrukt: De mensch is, wat hij eet.
Zooals het voedsel in den mensch een compositie is van allerlei stoffelijke bestanddeelen, zoo is ook de mensch niet anders dan een nieuwe compositie van wat hij tot zich neemt.
De oppervlakkigheid van deze goddelooze dwaling is reeds spoedig ingezien, zelfs in de kringen, waarin dergelijke grofheden opgeld deden.
De redeneeringen mogen verschillen, in wezen zijn zij even goddeloos. Menschelijke zelfvergoding of ontkenning, het èèn zoowel als het andere, is berooving van de eere Gods.
Wat is de mensch ?
De Heilige Schrift stelt de vraag ook en antwoordt: Hij is als hooi, als het gras, dat verdort, als een bloem des velds, die wordt afgesneden. (Psalm 103).
Wat is een mensch, dat Gij hem groot acht en dat Gij uw hart op hem zet ? (Job 17 vers 7).
Wat is de mensch, dat Gij zijner gedenkt? (Psalm 8 vers 5).
Wat is de mensch, dat Gij hem kent? De mensch is der ijdelheid gelijk. (Psalm 144 vers 3, v.v.)
Vergelijk verder Psalm 103 en 1 Petrus 1 vers 24.
Geen schepsel heeft bestand in zich zelf, ook de mensch niet. Daarom is hij stof en der ijdelheid gelijk.
De mensch is in en op zichzelf niets. Hetgeen bestand zou kunnen worden genoemd, de grond en onderlaag van zijn aanzijn is buiten hem, in den Wil Gods.
Zijn wezen en bestand is datgene, wat God omtrent hem wil, wat zijn Schepper omtrent hem verordineerd heeft en besloten.
Zoo is de mensch datgene, waartoe God hem gezet heeft. Op die wijze is niet d e mensch, maar de grond van zijn bestaan goddelijk.
Ons eigenlijke zijn wordt bepaald door datgene, wat wij in den Raad Gods zijn. Maar daarom ook is ons eigenlijke zijn in de betrekkingen van Gods Verbond gelegen.
Daarin is alzoo de eerste algemeene, alle schepselen en alle menschen betreffende en omvattende verbondsbetrekking, dat het ware zijn van alle schepselen, dus ook van den mensch, bestaat in de goddelijke roeping en bestemming.
Waartoe zijn wij geroepen ?
God heeft de dingen, die gezien worden, geroepen, alsof zij waren. De dingen, die gezien worden, komen op uit de dingen, die niet gezien worden. (Hebr. 11 vers 3). Als God in het leven roept, vervult Hij Zijn goddelijk voornemen. Daarom is het ware zijn in den Roepende en ons wezen in de roeping, waartoe Hij ons geordineerd heeft.
Waartoe zijn wij geroepen ?
Deze vraag betreft de .menschheid in het algemeen. Waartoe is de menschheid geroepen ? Om een levende openbaring van Gods beeld te zijn in een harmonische verscheidenheid van personen en werken.
Zoo is de menschheid niet in zich zelf Gods beeld, maar geschapen naar Gods beeld heeft zij haar wezen in den Roepende, die het naar Zijn voornemen realiseeren zal in het schepsel.
Dezelfde vraag betreft echter ook de menschen, zooals zij in de menschheid afzonderlijk bestaan. Waartoe zijn wij individueel geroepen ?
Het ligt voor de hand, dat de individueele roeping ondergeschikt is aan de universeele. Zij betreft onze individueele betrekking in het geheel der menschheid en van de volheid der schepselen Gods.
Welnu, de individueele mensch is, voorzoover hij zijn individueele roeping vervult ; hij is dat, waartoe hij door God geroepen en in Zijn Raad verordineerd is.
Zoo kon Calvijn zeggen : de praedestinatie is een eeuwig besluit Gods, waarbij Hij voorgenomen heeft, wat er van een iegelijken mensch zou worden. III. 21. 5.
De universeele Verbondsbetrekking en de bijzondere Verbondsrelaties.
In het feit, dat God de menschheid schiep, gelijk Hij deed, schuilt de oorzaak, waarom de universeele verbondsbetrekking, waaronder wij bestaan in milloenen van persoonlijke betrekkingen uiteen gaat.
In de eene scheppende daad Gods zijn millioenen en millioenen verbondsbetrekkingen gegeven en in het bestaan geroepen.
De gansche schepping is het levende Verbondsboek van God, ja het Verbond Gods in de gestalte Zijner schepselmatige verwezenlijking. Zoo representeert ieder schepsel in al zijn verhoudingen tot de anderen niet alleen zoovele gedachten Gods, maar ook zoovele wilsbeschikkingen, om het menschelijk uit te drukken.
Over de ordeningen des hemels en over den aard en wijze van ieder schepsel werd reeds gesproken.
Doch, om ons tot den mensch te bepalen, door tallooze betrekkingen is hij lichamelijk en geestelijk verbonden met .de overige schepselen. Hij ademt de lucht, hij wordt gekoesterd door de zonnewarmte, gevoed door de vrucht der aarde, als zoovele voorwaarden voor zijn lichamelijk en geestelijk bestaan. Ook geestelijk. Zijn oog aanschouwt, zijn oor hoort, zijn hart merkt op, zijn rede doorschouwt de relation in haar samenhang, geeft hem heerschappij, zijn gevoel wordt aangedaan door een aesthetische orde van vorm en kleur, en zoo wordt verstand en hart vervuld tot een innerlijke levensvolheid. Een nieuwe wereld gaat open in de weerspiegeling van het bewustzijn opklimmend naar haar redelijke bevatting en aesthetische waardeering.
Het blijft echter niet bij de intramundane relaties van den mensch en de overige creaturen.
Diep in het menschenhart rust het Godsbesef, als een besef van het mysterieus rapport met den Schepper aller dingen. Daarin appelleert de diepste levensbetrekking van het menschelijk bewustzijn om erkenning van den God van alle leven.
Deze verbondsbetrekking is zoo universeel als het leven der menschheid, zijnde zijn diepste werkelijkheid en de grond van alle bestaan. Niettemin verstomt het appèl van 't bewustzijn bij den gevallen mensch in het gewoel van de wereld der alledaagschheid, de waanwereld van menschelijk egoïsme en strijd.
Hoe 't wijsgeerig vernuft daarop reflecteert, werd reeds gemeld. In den droom eener ijdele romantiek maakt de mensch zich zelf tot een god.
Zoolang deze grondbetrekking des Verbonds slechts reflecteert in het rationeele en aesthetische bewustzijn, blijft het ten aanzien der diepste levensvragen nevelachtig en duister, zelfs bij overigens begaafde verstanden.
Doch zoodra het hemelsche licht over het bewustzijn opgaat en de mensch zich verheft tot God, wordt het gansche wereldbeeld in den onzienlijken achtergrond van Gods daad geschouwd, de wereld verschijnt als schepping Gods.
Zoo beluistert Israels dichter het scheppende Woord, dat sprake geeft aan de werken van Gods hand. De hemelen verkondigen Zijn eer en het uitspansel Zijner handen werk. (Psalm 19). Hij beluistert in de stem des donders de stem Gods. (Ps. 29). Hij ziet, dat de Almachtige spijze geeft aan de dieren des velds en hij ontwaart, dat hij ook zelf door de hand des Scheppers is voortgebracht en uit Zijne genade leeft. (Psalm 102; Psalm 139).
De eigenwaan versterft, als hij aan zijn roeping wordt herinnerd om een weerspiegeling te zijn van Gods beeld, een profeet Zijner heerlijkheid, een priester tot Zijn dienst en bekleed met koninklijke macht en heerlijkheid. Dan ontdekt hij zijn ijdelheid en vindt een van God vervreemden sterveling.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 21 december 1939

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's

HET VERBOND GODS

Bekijk de hele uitgave van donderdag 21 december 1939

De Waarheidsvriend | 10 Pagina's