Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

HET VERBOND GODS

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HET VERBOND GODS

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

De tucht des Woords.

XXXII

De tucht des Woords.

De grond voor de tucht des Woords is de liefde Gods. Gij zult liefhebben den Heere uw God, met geheel uw hart, en met geheel uw ziel, en met geheel uw verstand en met geheel uw kracht. Dit is het eerste en het groote gebod en het tweede aan dit gelijk is, gij zult uw naaste liefhebben als zelven. Aan deze twee geboden hangt de gansche Wet en de profeten. (Lukas 10 : 27).

Wezen wij eerst op de kennis van het Woord, de genegenheid mag niet ontbreken om die kennis te zoeken en gehoorzaam op te volgen in het leven. In de gehoorzame betrachting ligt de vrucht. Daarin treedt het geloof naar buiten tot een getuigenis van zijn kracht en van den zegen, welken de Heere daarin door genade schenken wil.

In de voorafgaande opmerkingen raakten wij reeds aan het kerkelijk en het huiselijk leven, doch het behoeft niet gezegd, dat in den ganschen wandel onder de menschen het Woord regel en richtsnoer behoort te zijn. Dat ligt reeds besloten in het groote gebod: Den Heere liefhebben met geheel uw hart, met geheel uw ziel, met geheel uw verstand en met geheel uw kracht. Dat omvat dus den geheelen mensch. Uit het hart zijn de uitgangen des levens. (Spr. 4 : 23). Daar rijzen de neigingen, begeerten, verlangens en stroomingen, die naar alle zijden uitgaan en zich richten op hetgeen begeerlijk wordt geacht. De mensch, die aanziet wat voor oogen is, en zijn behoud zoekt in deze wereld, laat zich door den bedriegelijken schijn verleiden om van de eene ijdelheid in de andere te vervallen. Hij veroudert onder teleurstellingen en zorgen, en zijn dagen vliegen daarheen als jachtschepen.

Hoe geheel anders is echter de bestemming van den mensch, dien God naar Zijn beeld heeft geschapen. O, zeker, ook hij stond in betrekking tot de wereld, doch alzoo, dat hij zich in Gods wereld wist geplaatst met een goddelijke roeping. Een wereld, die voor hem in alle dingen als een spiegel was, waarin hij de glans van Zijn goddelijke heerlijkheid ontwaarde. Schep mij een rein hart, o God (Ps. 51 : 12), zoo roept de aan zijn ongerechtigheid ontdekte zondaar, doch de eerste mensch was rein van hart. Zoo waren ook de uitgangen des levens rein, want zijn hart ging naar God uit, het vroeg naar Zijn heiligen wil en was genegen tot de gehoorzaamheid, die God vordert.

Dank zij het werk der genade, dat naar Gods Verbond ook aan de harten Zijner uitverkorenen wordt toegepast, is deze verloren wereld niet zonder kennis van deze dingen gebleven. In de vernieuwende werking van Gods Heiligen Geest wordt een voorsmaak genoten van die reinheid des harten, die naar God uitgaat en de sprake van Zijn heilig gebod leert verstaan, dat in de liefde wordt vervuld. Dat is de genegenheid, die zich onder de tucht des Woords stelt, omdat zij ontspruit uit den levenden drang der ware godsvrucht. Zij ervaart de waarheid van Christus' woord: Mijn juk is zacht, en Mijn last is licht. (Matth. 11 : 30). Het is immers de Heere zelf, die Zijn liefde uitstort in de harten der Zijnen.

Zij woont echter in een hart, dat niet ganschelijk rein is en te strijden heeft met de zondige uitgangen des harten. In dien innerlijken strijd wordt veeltijds tot smaad en smart de tucht des Woords ervaren als een harde zaak, omdat de ongerechtigheid het Woord wederstaat. Daarom eischt het gebod: met geheel uw hart, opdat wij aan de vijandschap van ons hart ontdekt, door Zijn liefde zullen gedreven worden.

En met geheel uw ziel. De ziel is een verborgenheid ook voor ons zelf. Zij is als een akker, die allerlei planten en kruiden voortbrengt, waarvan sommige lieflijk en aangenaam! aandoen als specerijen, maar niet minder doornen en distelen en stekelige onkruiden, die haat, nijd en venijngeving verspreiden. Zij is het levensbeginsel en als zoodanig geestelijk van aard. De mensch werd tot een levende ziel, toen God hem den adem des levens inblies. De oorsprong der ziel ligt in dien levensadem, doch als daar staat, dat de mensch tot een levende ziel werd, wijst dit op zijn geestelijk bestaan. Als wij over de ziel spreken, handelen wij over het geheel eigene en onderscheidende van den mensch, als een redelijk-zedelijk wezen, met verstand, wil en gevoel.

De uitgangen des harten nemen vorm en kleur aan in de ziel. Zij treden in het bewustzijn, gaan gepaard met gevoelens, waardeeringen, oordeelen en besluiten. De dingen verschijnen in geestelijk licht. Waarheid, liefde, schoonheid, gelukzaligheid worden als levende werkelijkheden gekend en ervaren, of door de zonde in de ijdele beelden van haar tegendeel verkeerd.

De ziel is de gestalte van des menschen innerlijkheid. Bij den rechten mensch vertoont zij een beeld van gerechtigheid. Bij den gevallen mensch echter is dat beeld een weerspiegeling van ongerechtigheid. Daarom als de Heere liefde eischt met geheel de ziel, dan eischt Hij een gestalte van volkomen gerechtigheid van het innerlijk leven. De geheele ziel gereinigd door de tucht der liefde Gods. Welk een worsteling tegen de booze lusten, begeerten, gevoelens en gedachten, wanneer het ontdekkende licht over haar is opgegaan, en het Woord Gods komt met den eisch der zelf verzaking. Zelf verzaking jegens God, ons zelf en jegens de menschen! Immers dan blijkt, hoezeer wij zoekers zijn van ons zelf, geneigd God en onze naasten te haten. En als de Heere ons niet tegenkomt, heeft de mond reeds openbaring gegeven aan de dwaasheid, terwijl de hand haastig is tot de daad.

Zoo werkt de tucht des Woords in een godvruchtige ziel altijd weer ontdekkend tot zelfkennis en verootmoedigend. De groote les der zelfverzaking wordt niet in één dag geleerd. De eisch der zelfverzaking vraagt altoos weer af te staan van wat wij niet willen afstaan. Met geheel uw ziel. Dat vraagt losmaking van de verborgen steunsels van onze eigengerechtigheid en zelfzucht.

Met geheel uw verstand. Strikt genomen, is het verstand als een vermogen der ziel reeds met haar genoemd. Het is echter geen wonder, dat het nog eens afzonderlijk en op zich zelf wordt herhaald : met geheel uw verstand. De beteekenis, welke men aan het woord verbindt, is niet altijd dezelfde : kenvermogen, denkkracht, inzicht, het orgaan van kennen, denken, en volgens sommigen ook van gelooven. In ieder geval heeft het geloof ook met het verstand te maken en andersom het verstand met het geloof. Het geloof is niet alleen een stellig weten, maar ook een vast vertrouwen, enz. (Catech. vr. 21). Het geloof is dus wat anders en meer dan verstand, maar het gaat ook over het verstand, het oefent daarover zijn tucht uit. Geloof in den God der Schriften laat zich niet vereenigen met een z.g. vrijzinnigheid. De vrijdenker wil zich juist los maken van de tucht des Woords. Des Heeren gebod eischt, dat geheel het verstand worde ingezet in den dienst der liefde. Allereerst eischt dit inspanning van alle kracht om te verstaan, d.i. om toe te nemen in kennis van God, gelijk Hij zich in Zijn Woord openbaart, en voorzoover het een mensch gegeven is inzicht te verkrijgen in de geestelijke dingen.

Het gebod eischt, dat het verstand wordt gericht op de dingen, die boven zijn en zich bepaalt bij het onderzoek van de dingen, die geopenbaard zijn, om zich te onthouden van allerlei verzinselen omtrent de dingen, die God niet heeft geopenbaard.

De tucht des Woords leert bescheidenheid en nederigheid betrachten ook in de werkzaamheid van ons verstand, onderscheidende de verhevenheid van den eeuwigen God boven het afhankelijk en beperkt schepsel. Daarom zal het voorzichtigheid betrachten en niet haastig toegeven aan allerlei onderstelling en redeneering van menschen, die zoo gemakkelijk en onbedacht in strijd kunnen zijn met de waarheid Gods.

Als de Heere geheel het verstand opeischt, vraagt Hij, dat wij deze gave ijverig zullen gebruiken en ook in ons zelf de vrijzinnigheid bestrijden, — want niemand achte zich daarmede onbesmet — maar ook, dat wij onze eigenzinnigheid en eigenwijsheid afleggen, om te wandelen in Zijn wegen.

En met geheel uw kracht. Dit woord gaat tegen geestelijke slapheid. Daar is geen ding zoo ellendig als de halfheid. Ik heb tegen u, dat gij noch koud, noch heet zijt, zoo spreekt de Heere tegen de gemeente van Laodicea, en het oordeel luidt: Ik zal u uit Mijn mond uitspuwen. (Openb. 3 : 16).

Het is voor God een walging. Laat ons dat ter harte nemen. Want er is zooveel halfheid in ons kerkelijk en geestelijk leven en zij vindt haar oorzaak in verschillende ondeugden : gemakzucht, gierigheid, menschenvrees, behaagziekte, ongeloof en zelfzucht.

Men onttrekt zich en onthoudt zich van spreken en handelen, als de zaak des Heeren met woord en daad moet worden gediend, men laat het na om zijn brood of nering, of om het oordeel van menschen, uit valsche schaamte, terwille van gunst of voorspraak, doch de volvaardigheid des gemoeds, welke uit de waarachtige genegenheid des harten voortkomt, vindt een strijd van den Geest tegen het vleesch. Aan den anderen kant is alle ijver nog geen ijver met verstand en uit een volvaardig gemoed. Daar is ook een godsdienstigheid, welke de openbaarheid zoekt en ten toon stelt om redenen, die den toets der tucht even weinig kunnen verdragen, als oogendienst, godsdienst om den broode, om eer en aanzien van menschen, e.d.g. Het behoeft nauwelijks gezegd, dat een dergelijke ijver een schijn van vroomheid kan aannemen, die bedriegelijk is.

Met al uw kracht vraagt de volle toewijding van al onze gaven en vermogens om den Heere te dienen en Hem te leven.

Dat is het groote gebod. Het vraagt een gansch volkomen mensch. Doch wie zal een reine uit een onreine geven ? En toch stelt de Heere ons onder den eisch en Hij zoekt ook de vrucht. Wee degenen, bij wie de vrucht niet wordt gevonden, want God laat Zijn recht niet varen, omdat wij onbekwaam zijn tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad. Hij heeft den mensch goed en naar Zijn beeld geschapen, zoodat hij het doen kon, maar de mensch heeft zichzelve en al zijn nakomelingen door moedwillige ongehoorzaamheid van al deze gaven beroofd.

Ofschoon niemand tot deze dingen uit zich zelf bekwaam is, zoekt Hij nochtans niet te vergeefs. Die Mijn geboden heeft en dezelve bewaart, die is het die Mij liefheeft ; en die Mij lief heeft, zal van Mijnen Vader geliefd worden; en Ik zal hem liefhebben, en Ik zal Mijzelven aan hem openbaren. (Joh. 14 : 21). En zoo iemand Mij liefheeft, die zal Mijn Woord bewaren. {Joh. 14 : 23). Daarin wordt de liefde Gods openbaar, dat wij Zijn Woord bewaren, en de vrucht is een Gode welbehagelijke offerande uit het Woord der verzoening, hetwelk de Heere in ons gelegd heeft.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 4 juli 1940

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

HET VERBOND GODS

Bekijk de hele uitgave van donderdag 4 juli 1940

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's