Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Uit de kerkelijke Pers.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Uit de kerkelijke Pers.

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

In zijn Redelijke Godsdienst

In zijn Redelijke Godsdienst wijdt Brakel ook een hoofdstuk aan het ambt der Herders en Leeraars, der Ouderlingen en Diakenen. Wanneer hij het werk van den herder en leeraar gaat behandelen, noemt hij vanzelf het prediken. Het eerste werk noemt hij het bidden, het tweede werk het prediken. Verschillende dingen, die daartoe noodig zijn, somt hij achtereenvolgens op. De prediker moet zich levendig te binnen brengen dat God hem gezonden heeft, dat hij als gezant van God spreekt. Hij moet zich levendig de noodzakelijkheid en het voordeel van het predikambt voorstellen als zijnde een middel, waardoor de Heere zielen uit de duisternis overbrengt tot Zijn wonderbaar licht. Hij moet een predikend hart hebben, ontzag voor God, ontbloot zijn in zichzelf, veel gebeds bidden om een geheiligd hart en om zegen op de prediking. Hij moet de zaken eerst op zijn hart drukken en op die gestalte overgebracht worden, die hij anderen wil indrukken om zoo van hart tot hart te spreken. Hij moet zijn geleerdheid gebruiken om zaken te bedenken en die op het klaarst en krachtigst voor te stellen. Hij mag niet arbeiden om den naam van geleerdheid te hebben. Hij moet een gepaste stof uitkiezen in verband met de tijdsomstandigheden. Hij moet steeds bedoelen harten te raken, te troosten en op te wekken. Komende van den predikstoel, moet hij nog zijn onder het beslag van het gewicht van het groote werk. Thuis moet hij zich na de prediking onderzoeken in welke gestalte het Woord werd uitgedragen, er moet vernedering zijn over het gebrek, dankbaarheid voor 's Heeren bijstand en gebed om zegen over het gepredikte Woord. — Wanneer wij goed nagaan wat Brakel hier zooal noodig acht voor de predikdienst — en terecht — dan kunnen wij verstaan, dat hij onder de bizondere vereischten van een herder en leeraar rekent o.a. de

geleerdheid.

Hij vat deze geleerdheid dan als volgt op. Kennis van verscheidene talen behooen niet tot de geleerdheid, maar zijn alleen middelen daartoe. De Latijnsche taal acht hij voor een leeraar niet volstrekt noodig, hoewel deze zeer dienstig is en de philosofische en theologische wijsheid en voornaamste uitleggingen der Heilige Schrift in die taal beschreven zijn en de ennis een sieraad voor den leeraar is. Noodiger acht hij Hebreeuwsch en Grieksch, omdat de Heilige Schrift oorpronkelijk in deze talen beschreven is. De eigenlijke geleerdheid ziet Brakel echer hierin : „maar geleerdheid bestaat in rondige kennis van velerlei zaken en in wijsheid om die zaken te gebruiken en in bekwaamheid om die tot nut van een ander voor te stellen. Daartoe is noodig dat een leeraar zijne zinnen geoefend heeft philosophie of natuurlijke wijsheid ; daardoor wordt hij bekwamer om de theologische zaken te behandelen. Maar eene grondige godgeleerdheid is volstrekt noodig in eenen leeraar. Men moet zich niet tevreden stellen met een kort begrip van buiten geleerd te hebben, en eenige stellingen in zijne hersenen te hebben ingedrukt, om met fatsoen door 't examen te komen, en zooveel verstand te hebben, dat men uit een of verscheidene boeken eene preek weet samen te halen. Ellendige predikant ! Ellendige gemeente! Maar tot een goed theologant wordt vereischt diepe doordringende kennis van allerlei theologische zaken,  van welke hij door veel oefenen eene hebbelijkheid gekregen heeft. Daartoe wordt vereischt eene bijbelsche studie ; dat hij niet alleen veel het Woord leze, maar dat hij het oogmerk van den Geest en den samenhang naspeure, plaatsen met plaatsen vergelijke, profetieën en voorbeelden brenge tot de vervulling. Dat is alles nog nietmetal, zoo hij zelf door den Heiligen Geest niet is verlicht en bekeerd, zoodat hij de zaken, die hij in het Woord leest, zelf in zijn hart bevindt, dat hij zelf door ondervinding weet, wat bekeering, wat bidden, wat gelooven in Christus, worstelingen des geloofs, wat listige omleidingen en aanvechtingen des duivels, wat duisterheid, wat verzegeling, wat verloochening, wat dooding der zonde enz., wat dat alles is " We zien derhalve dat Brakel naast het werk des Geestes ook de

Studeerkamer

voor den Herder en Leeraar noodzakelijk acht. Hoe zal er anders kunnen zijn grondige kennis van velerlei zaken, geoefendheid in de philosophie, en bovenal eene grondige godgeleerdheid enz. enz. Hoe zal anders de boodschap des Heeren naar de Schriften goed aan de gemeente kunncn worden voorgesteld! In meer dan één artikel is hierop in den laatsten tijd gewezen. Blijkens een verslag in het Gereformeerd Theologisch Tijdischrift, afl. 17, Juli '40, hield Ds J. D. Boerkoel een causerie op de 29ste Vergadering van Pred. der Geref. Kerken over De bibliotheek van een dominé. Wil er grondige kennis van godgeleerde en andere zaken zijn, wil er preekstudie zijn, dan moeten er toch boeken wezen. Ds B. heeft zeer juist opgemerkt, dat de boekenverzaimeling ons ambt moet dienen. Ze moet ons de theologische en practische kennis bijbrengen, die ook voor het preeken noodig is. Er moeten vier groepen van boeken zijn: de bibliologische, de exegetische, de dogmatische en de diaconologische. Daarbij dan ook nog iets over niet theologische vakken : natuurkennis, onderwijsvraagstukken en vooral wat filosofie en psychologie. Uit de eerst gemaakte opmerking, dat de boeken het ambt moeten dienen, mogen wij dus de gevolgtrekking maken dat Ds B. gelukkig niet bedoelt dat we dominé's krijgen die hun hoofdwerk gaan vinden in het „doen'' aan philosophic, psychologie, natuurwetenschappen, enz. Wanneer dit verschijnsel zich voordoet, zal de gemeente daarvan ongetwijfeld de wrange vruchten plukken. Neen — alle studie moet gezien worden in het licht van het wondere ambt van herder en leeraar. De vraag moet daarbij steeds zijn: hoe word ik bij dit werk in den middellijken weg meer en meer bekwaamd om de gemeente te leiden naar de eisch van het Woord Gods. Daarvan kan onder den zegen des Heeren de kerk de rijke vruchten plukken. Hierop wordt ook gewezen in De Wachter door J. b. m zijn artikel „In de eenzaamheid overdacht". Hij merkt op, dat de studeerkamer van den predikant duchtig in 't gedrang komt door het vele, dat beslag op hem legt. Maar vooral wordt gewezen op de waardeering, de beoordegling door de gemeente van het studeeren van den dominé. Tweeërlei gevoelens worden gemeld. Het eene gevoelen is, dat de gemeente neigt tot sterk „bestudeerde" preeken, waar , ,wat in zit'. Het andere gevoelen geeft uiting aan een zekere vrees voor preeken, die naar de studeerkamsr , , rieken". Men wil dan wel studie, maar vooral wil men iets ontvangen voor het gemoed. Als men enkele gevallen nagaat, dan zijn er menschen, die waarlijk geen begrip hebben van het studeeren voor een preek. Zij meenen, dat de leeraar een tekst neemt, een paar oude schrijvers er op nakijkt, een paar keer de tuin op en neer loopt, wat punten op een blaadje papier zet en klaar is hij. Zooveel drukte geeft dat dus niet. Hierin moet echter geen gebrek aan waardeering voor zijn arbeid gezien worden. Als de preek een stuk werk is, wordt dit zeker geprezen — hoewel er ook gevallen zijn dat er bij veel preek-arbeid niet anders dan veroordeeling overschiet. Maar altoos zal het toch blijven gelden, ook om waardeering te vinden, dat er gestudeerd moet worden. Dit studeeren van den prediker, die in de eenzaamheid zegt: zie, hier ben ik, wat wilt Gij, dat ik doen zal? , is geen stukje van het ambt dat er „zoo tusschen vinger en duim'' bijgenomen kan worden, 't Wordt dan ook als een goede maatregel gezien, dat in plaatsen met meer kerkgebouwen en meer predikanten, wordt toegestaan dezelfde preek in een ander kerkgebouw te houden. Voor alle predikanten, ook zeker voor die predikanten, voor wie zulk een regeling niet te treffen is, geldt dus : blijven studeeren. Er wordt op gewezen, dat dominé worden niet het moeilijkste is, maar dominé blijven. „En dat gaat niet zonder inspanning van den geest, meditatie en gebed, niet zonder verloochening van eigen voorkeur, zin en neiging, niet zonder offer, en bij dit alles niet zonder boeken en studie, of men begrijpt of niet, waardeert of niet waardeert". Ook Prof. Hepp wijdt in Credo in zijn artikelenreeks ,,De taak der Kerk nu" meer dan één vervolgartikel aan deze materie. Hij geeft als zijn meening te kennen, dat in een vorige periode de preeken niet zoo goed verzorgd waren als thans. Improviseerende dominees sterven uit. Van hen is de gemeente evenmin gediend als van dte alles lezende dominees. Hoewel hierop vanzelf uitzonderingen zijn. In een brief in de Wachter wordt de studiezaak ook aangesneden door Ds S. Datema van Driebergen. Deze heeft weer eens gelezen „Des Menschen viervoudige Staat" van Boston en „De godvruchtige Avondmaalganger" van Petrus Immens. Bijzonder heeft hij genoten en met een stem van brons en klank van zilver zou hij het velen, ook jonge dominé's, wel willen toeroepen: „Lees toch ook in die boeken en verrijk uw hart en uw verstand en uw ziel en uw geest en uw leven en uw preek en uw preekstoel en uw gemeente ook met die gouden kleinoodiën, ons door die auteurs geboden ! Ga maar door met het gebruik van uwe commentaren, vergeet vooral de dogmatiek niet, opdat er een dogmatische ondergrond en achtergrond in, de preeken te bespeuren valt, maar verzuim ook niet een bad te nemen in de zoo gewijde taal van de schrijvers uit de achttiende eeuw, welke eeuw toch nog niet zoo donker was als wel eens wordt geschilderd''.

Van meer dan één zijde worden de herders en leeraars gewezen, ook in deze dagen, op de noodzakelijkheid van studie voor de bediening van hun ambt. Wel niemand onder ons zal dit als niet-noodzakelijk beschouwen. We gelooven, dat in dit opzicht de gemeenten vaak ten goede veranderd zijn. Hoewel — ook nu zijn er nog gemeenteleden te vinden, die het meest voortreffelijke dit vinden, dat een prediking „zoomaar", zonder eenige overdenking of voorstudie, wordt gehouden. Dit pleegt men dan te noemen het spreken door den Geest. En dan Geest met een groote G. Men vergeet echter dat hier ook wel sprake zou kunnen zijn van geest met een kleine g. Geen enkel herder en leeraar of wie dan ook het Woord Gods hoeft te brengen aan oud en jong en die ernst maakt met de hem van den Heere geschonken taak zal op een dergelijke wijze zijn werk kunnen verrichten. Want in de verkondiging des Woords heeft hij te staan voor het Aangezicht des Heeren. En staan voor het Aangezicht des Heeren wil zeggen dat wij alle door den Heere geschonken middelen zoo goed mogelijk gebruiken. Wordt dit niet gedaan, op welk terrein ook, dan „speculeeren" we maar zoo'n beetje op de hulp des Heeren of we rekenen wat op eigen handigheid en vlotheid om er ons dóór te helpen. Als we maar verstaan willen, dat de Heere rekenschap eischen zal van al onze arbeid, daarbij ook ingesloten de wijze van onze arbeid en de ernst waarmee wij deze verrichten. De Schriften zullen biddende moeten worden onderzocht. Wat de Heere ons onder Zijn voorzienig bestel aan studiemateriaal gegeven heeft zal ernstig moeten worden nagespeurd. Er moet kennis worden genomen van wat er ook in dezen tijd woelt en werkt in de harten en welke machten zich openbaren. We zouden zoo zeggen : tot de „studie" behoort ook het luisteren naar wat er leeft in de gemeente, in de kudde die aan onze zorgen is toevertrouwd. De herder moet op de hoogte zijn met wat daar nu omgaat in de harten der jongeren, maar evenzeer met wat de gemoederen der ouderen beweegt. En van groot belang is ook wanneer hij weet waar degenen die den Heere vreezen zich bevinden, in welk een toestand zij verkeeren. De studie is derhalve niet alleen noodzakelijk op de studeerkamer, maar óók in de gemeente. Daartoe hebben de voorgangers zoo noodig een oog en een oor welke gescherpt zijn door des Heeren Geest. Ze hebben zoo noodig een hart, dat zelf heeft leeren luisteren naar de sprake van Gods Woord, maar dan ook een hart dat vervuld is met liefde voor de gemeente, welke de Heere hen heeft toevertrouwd. Dan zal de ware liefde de oordeelsprediking en de blijde boodschap juist brengen wanneer dit noodig is en ze zaldringen om in Godes kracht te grijpen wat ten doode wankelt. Dit is de grootste ramp voor een volk wanneer er herders zijn van wie getuigd moet worden : Gij eet het vette en bekleedt u met de wol, gij slacht het gemeste, maar de schapen weidt gij niet; de zwakken sterkt gij niet, en het kranke heelt gij niet, en het gebrokene verbindt gij niet en het weggedrevene brengt gij niet weder, en het verlorene zoekt gij niet; maar gij heerscht over hen met gestrengheid en met hardheid. (Ezechiël 34: 3, 4). De schapen moeten geweid worden.

En tot dat weiden behoort de arbeid in de gemeente, met groote trouw, maar ook de arbeid op de studeerkamer. Wat zijn er een mannen, die God met bizondere krachten begiftigd heeft. Calvijn b.v. werkte nachten door. „Tijdens zijn studietijd te Orleans, at hij dikwijls des avonds bijna niet, werkte tot middernacht, stond weer vroeg op „en bracht zich opnieuw voor den geest en overdacht wat hij den vorigen avond bestudeerd had''. Hij preekt en schrijft onder velerlei ziekte en uitputting door. Niet ieder is tot zooiets in staat. Ook hier geldt dat er zijn met 5, met 2, met 1 talent. Als er maar een woekeren is met de door God geschonken gave. Als we maar niet de zweetdoek te voorschijn halen om het eene talent er in te wikkelen. De Heere van het ambt eischt getrouwheid. Wel mag ook hier de vraag gesteld worden : Wie is tot deze dingen bekwaam ? En gelukkig als we 't ervaren hebben dat wij dan alleen sterk zijn als wij zwak zijn, omdat dan de kracht van Christus in ons wonen kan. Ook hier ligt voor de gemeente zoo'n ernstige roeping.

Uwe voorgangers zijn niet beter te gedenken dan in den gebede. De apostel Paulus, die wist dat de Heere, Die riep, ook getrouw was, zegt toch niet voor niets : Broeders, bidt voor ons. Dat wordt dan in oprechtheid gevraagd als wij onszelf eenigermate leeren kennen in onze krachteloosheid en kleinheid. Dan hebben we dat gebed zoo noodig.

Vergeet dat niet, gij die dit leest. Zooveel kan er omgaan in het hart der herders. Zooveel strijd kan er zijn. Zooveel worsteling. Wat een voorrecht als het dan ervaren wordt dat er ondersteuning is door biddende Hurs en Aarons. Dat komt de ambtelijke arbeid onder Gods zegen ten goede. Veroordeeling is gemakkelijk genoeg. Maar voorbede is noodiger.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 19 september 1940

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

Uit de kerkelijke Pers.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 19 september 1940

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's