Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Openbaring.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Openbaring.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het geloof in de Godsopenbaring is even algemeen als de religie. Dat is met het wezen der religie gegeven. De religie zet den mensch in rapport met een boven de wereld verheven macht, in het midden gelaten, hoe men deze macht voorstelt en hoe men daarover denkt. Tegenwoordig spreekt men van het besef van het geheel andere. Deze uitdrukking is ten deele onbepaald, doch één ding wordt daarin toch heel duidelijk gezegd: n.l. dat het religieus besef niet betrekking heeft op iets van deze wereld, maar op iets, dat anders is dan deze wereld, ganschelijk daarvan onderscheiden, bovenzinnelijk of bovennatuurlijk.

Het besef van het geheel andere is bovendien niet werkeloos, want het openbaart zich in godsdienstige handelingen, die een rapport of betrekking met het geheel andere onderstellen, daaraan bepaalde voorstellingen verbinden, welke gepaard gaan met gevoelens van vrees en vereering. In alle religie kan men ook een mystieken drang waarnemen, welke vereeniging zoekt met het geheel andere. Het mystieke element is aan alle religie eigen. Het is daarvan een wezenlijke trek.

Deze kenmerken van het religieuse leven, hoe algemeen en onbepaald ook aangeduid, wijzen er reeds op, dat het geheel andere op een of andere wijze wordt gekend, althans wordt ondersteld als gekend. Hoewel het niet van deze wereld is, is het toch geen onbekende. Anders toch ware niet alleen het besef een onverklaarbare en zinlooze verbeelding, doch ook de invloed, welke van dat besef op het leven en de levensverhoudingen uitgaat, de cultus en al wat daarmede in verband staat, dit alles wijst op het geloof in het bestaan van dat geheel andere en dat het gekend wordt, m.a.w. zich openbaart.

Het geloof, dat de goden zich openbaren, is dan ook, zooals wij opmerkten, even algemeen als de religie.

Tot dusver hebben wij genoegen genomen met enkele algemeene termen en kenmerken der religie. De beteekenis daarvan ligt trouwens in het feit der algemeenheid. Toch zijn zij slechts heel vage aanwijzingen van het wezen der religie. Zij gaan in hun algemeenheid zelfs aan het wezen der religie voorbij.

Zoolang religie geen anderen wortel heeft dan het besef van het gansch andere, van een iets, dat slechts als een het wordt aangeduid, bewegen wij ons in een wereld van verschijnselen, die den mensch teekenen als een religieus wezen, zonder nog het wezen der religie te treffen.

Religie is n.l. niet een verhouding tot een het, hoezeer ook geheel anders en bovenzinnelijk voorgesteld of gedacht, maar tot den eenigen en waarachtigen God. De God der religie is een persoonlijk God, een Hij en geen het, en het wezen der religie ligt in een levende betrekking of gemeenschap met God, zoodat Hij wordt gekend en geëerd. Het wezen der religie openbaart zich in het persoonlijke dier betrekking.

Religie kan er dus zijn, omdat God tot den mensch in relatie treedt, zich met den mensch in rapport stelt, en wel op zulk een wijze, dat Hij zich aan hem bekend gemaakt heeft, n.l. wie Hij jegens den mensch is. Zijn Schepper en Onderhouder, en Zijn Verlosser en Vader in Christus Jezus, die met hem gemeenschap wil hebben.

Door deze verhouding wordt de religie bepaald. Daarin ligt haar wezen.

Vergelijken wij het algemeenere begrip, dat uitgaat van het besef van het geheel andere, met deze bepaling, dan kan worden opgemerkt, dat ook dit besef een rapport onderstelt. Inzooverre raakt het aan het wezenlijke. Indien echter dat besef niet wordt opgeheven tot kennis van den eenigen en waarachtigen God, blijft het zweven tusschen hemel en aarde. Dit wordt bevestigd door de voorstellingen en begrippen, welke zich aan dat besef vasthechten. Dat besef kan zich tot de hoogte van de kennisse Gods niet opwerken. De vaagheid van het geheel andere is als een mistige wolk over het landschap. Als de zon doorbreekt en de mist verjaagt, komen de lijnen en kleuren voor den dag. Het aangezicht der aarde wordt openbaar.

Zoozeer verschilt de vaagheid van het besef der Godheid van de kennis, die aan de ware religie eigen is. Het vaag besef van het geheel andere kan de behoefte der rehgie niet bevredigen, zij drijft uit tot meer omlijnde, welbewuste, zelfs persoonlijke voorstellingen en schept zich vormen en gestalten, waarin het de godheid grijpen wil. Daarbij roept het de hulp in der openbaring. Het geheel andere kan slechts worden gekend, voorzoover het zich manifesteert en te kennen geeft. Ook daarin treedt een wezenlijke trek der religie aan den dag. Het besef van het geheel andere wijst op de onderscheiding der Godheid van het ondermaansche, en toch gelooft de heiden, dat Zij zich in de natuur openbaart, zoodat de natuurkrachten tot goden worden. Daarin is dus een herinnering aan de z.g. algemeene openbaring. Immers ook de Schrift leert, dat de hemelen Gods eer verkondigen en het uitspansel Zijner handen werk en dat de eeuwige kracht en goddelijkheid in de schepselen worden gezien. (Ps. 19 en Rom. 1).

De vereering der natuurkrachten houdt dus verband met het besef eener openbarende werkzaamheid Gods, hoewel zij in het heidendom uitloopt op de vereering van het schepsel en tot afgoderij wordt. Men kan er alleen een symptoom in zien, dat op het besef van de openbaring Gods in de schepping wijst.

Dit is zelfs niet het eenige. Ook het heidendom heeft zijn profeten, b.v. Zarathustra en Mohammed, zijn droomen, gesprekken en teekenen als middelen van goddelijke openbaringen. Het gelooft, dat de wil der goden kan worden gekend door teekenen en waarnemingen, uit de ingewanden der dieren en de verschijnselen van den hemel. Deze dingen wijzen alzoo weer op de behoefte aan bijzondere openbaringen. Zoo werden ook de vindingenen ontdekkingen in kunsten en wetenschappen toegeschreven aan de goden.

Wij mogen uit dit alles de conclusie trekken, dat het geloof in openbaring aan de religie eigen is. Men heeft daarbij dus niet te doen met iets bijkomstigs, maar met een wezenlijken trek der religie. Openbaring en religie zijn dan ook zoo nauw verbonden, dat men geen ongerijmdheid zegt, als men beweert, dat religie openbaring is. Religie toch is een levende betrekking tot God en het spreekt vanzelf, dat er geen religie kan zijn, als God niet wordt gekend en Zich te kennen geeft.

Wij kunnen van God geen kennis dragen, als Hij niet uit de verborgenheid van Zijn Wezen te voorschijn treedt, zoodat Hij kennelijk is en gekend wordt. Want, omdat God boven de wereld verheven en van het gansche schepsel wezenlijk onderscheiden is, is Hij niet onderworpen aan of toegankelijk voor ons menschelijk onderzoek. Hij gaat onze kennis verre te boven.

Het is daarom ook niet juist om van natuurlijke Godskennis te spreken. Godskennis is een kennis van andere orde. Zij is andersoortig dan de gewone kennis. Religie is een levensrektie met God, en derhalve uitgaande boven deze wereld, zoo ligt ook de kennis van God in deze levensbetrekking. Zij is bovennatuurlijk van karakter en vindt haar oorsprong in een vrijwillige daad Gods. De mensch kan in den hemel niet opklimmen, maar God daalt in Zijn openbaring tot den mensch af.

Aangezien de religie een levende betrekking tot God is, welke zonder openbaring niet zijn kan, valt zij ook geheel met de openbaring samen en kan zij nooit verder gaan dan haar openbaring. Door deze relatie wordt ook de kennis der religie bepaald. Zij is een relatie tusschen God en den mensch. Derhalve valt zij in drie hoofdstukken uiteen: n.l. kennis van God, zooals Hij Zich openbaart. Kennis van den mensch, zooals hij naar zijn oorsprong, wezen en bestemming in het licht der openbaring verschijnt, en ten derde kennis aangaande de religie als gemeenschap met God. Dit laatste stuk moet uiteraard in twee stukken worden onderscheiden.

De geschiedenis toch toont aan, dat het met het religieuse leven niet in orde is. Eén Heere is de God der religie en Hij is een eenig Heere. Indien dus de gansche menschheid Hem kende, zooals Hij gekend wil zijn en Zich in Zijn Woord geopenbaard heeft, en Hem alzoo diende, zou de aarde vervuld zijn van de gemeenschap der heiligen. Eén religie zou allen verbinden, terwijl de geschiedenis der religie thans een geheel ander beeld vertoont.

Dit beeld is abnormaal en vraagt om verklaring, welke evenals de kennis der religie boven het menschelijk kennen uitgaat en alleen door openbaring gekend kan worden. Daarop sluit een andere vraag aan : Hoe wordt de religie in haar zuiverheid gekend en welke is de weg tot het ware religieuse leven, d.w.z. tot kennis van en gemeenschap met den eenigen en waarachtigen God ? Het behoeft niet meer gezegd, dat het antwoord op deze dingen slechts door openbaring mogelijk zal zijn en in de religie zelf wordt gevonden.

Ook het heidendom heeft nog eenig besef van de gebrokenheid, waarin de menschheid verkeert, want het koestert vrees voor het goddelijke. Voor het heidensch bewustzijn verschijnt het goddelijke, of watl men daarvoor houdt, in vijandig licht. Aanraking is gevaarlijk en een bedreiging voor het leven.

Dat is echter niet het eenige. Ook de heidensche religie verraadt het streven om de goden gunstig te stemmen en met de Godheid vereenigd te worden. Daar is dus ook een zoeken van wat de aarde niet geven kan, een zoeken naar verlossing van het aardsche en stoffelijke en de verwachting van een heil, dat alleen de religie kan schenken.

In dat besef van gebrokenheid is nog een glimp van religieuse kennis of openbaring, waarop ook de apostel Paulus wijst, als hij zegt, dat ook de heidenen, die de wet niet kennen, nochtans het werk der wet betoonen geschreven te hebben in hunne harten, opdat zij niet te verontschuldigen zijn.

Ook ondanks die gebrokenheid heeft de menschheid nog religie. Hij zoekt in en door het religieuse leven vervulling van behoeften, die op geen andere wijze kunnen worden vervuld, ; zelfs gevoelt men den afstand tot de goden als een zoo groote en onoverkomelijke voor den gewonen mensch, dat men de bemiddeling inroept van priesters. In het priesterschap wordt een middelaarschap te hulp geroepen van menschen, die worden geacht van de overige onderscheiden te zijn als een soort heiligen.

Daarin treedt de behoefte van de heidensche religie aan een middelaar aan den dag, welke aan de religie eigen is. Vraagt men, vanwaar dit komt, dan is er geen ander antwoord dan uit het religieus besef zelf. Zonder Middelaar geen openbaring. Voor het heidensch besef manifesteert het goddelijke zich in de natuur. Het neemt de natuurobjecten, waarin dat wordt waargenomen, als middelaar. Het openbaart zich in de sterren, in rivieren, bergen, steenen, planten, dieren en ook in menschen. Zulke menschen nemen een onderscheiden plaats in en worden priesters, die tevens middelaars van een soort bijzondere openbaring worden.

De ware Godskennis verstaat, dat een rnensch geen middelaar kan zijn en dat de Heere Jezus Christus de eenige Middelaar Gods en der menschen is. Doch alleen het feit, dat de heidenen hulp zoeken bij hun middelaars, zegt toch, dat er een besef is van een Middelaar, hoewel zij Hem niet kennen. Daardoor wordt het te meer geteekend als een zaak, die aan de religie inhaerent is en een vonkje van openbaring doet glinsteren.

Op den bodem der religie als algemeen verschijnsel in de wereld, vindt men alzoo de sporen der openbaring terug, die betrekking hebben op de wezenlijke kenmerken der religie, zooals die bij het licht van Gods Woord worden ontdekt. Het zijn echter slechts vonkjes, vergeleken bij den stralenden hemel als de zon der openbaring op haar middaghoogte is, gelijk die in Christus is opgegaan.

De beseffen en gevoelens, welke in de ziel van den gevallen mensch werkzaam zijn, brengen een schijn van religie voort, waaraan het geestelijk en zedelijk karakter ontbreekt en wordt ingenomen door het surrogaat van menschelijke bedenkselen. Zij kan zoomin tot kennis van God als tot kennis van den mensch opklimmen. Van kennis der zonde weet zij niet en het kwaad zoekt zij buiten den mensch.

Zij zoekt ontvluchting aan het kwaad uit louter zelfbehoud, en is in den grond der zaak een religie zonder God.

Waarom wij dan toch van religie spreken ? Het verdient zelfs aanbeveling om niet het meervoud religiën te bezigen. Want hoewel de religie der heidenen bij het licht van Gods Woord in haar armoede en schijn wordt ontdekt, draagt zij in haar verdorven gestalte nog sporen van openbaring, zooals wij hebben aangetoond. Zelfs het besef van de Godheid of het goddelijke kan er niet zijn zonder openbaring, gelijk de Heilige Schrift ook leert, dat zij de waarheid ten onder hebben gehouden. (Rom. 1 : 18 v.v.)

Voor de leer der openbaring is het bovendien van belang deze dingen voor oogen te houden.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 24 oktober 1940

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

Openbaring.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 24 oktober 1940

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's