Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Tweeërlei kennis

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Tweeërlei kennis

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

Onder den titel: „Tweeërlei Ethiek ? " schreef Prof. Ridderbos in de Decemberaflevering van het Gereformeerd Theologisch Tijdschrift eenige bedenkingen tegen de door mij „voorgedragen gedachte eener tweeërlei ethiek, die dan weer grond zou vinden in tweeërlei religie". Gaarne wil ik dienaangaande enkele opmerkingen in het midden brengen.

Prof. R. is van meening, dat mijn interpretatie van Calvijn niet kan gehandhaafd worden. „Al kan worden toegestemd, dat Calvijn soms te veel den schijn wekt, alsof de kennis van God den Schepper en de kennis van God den Verlosser als tweeerlei soort van kennis naast elkander staan". (G. Th. T. blz. 470).

Op zich zelf houdt deze zinsnede reeds critiek op Calvijn in, die „soms te veel den schijn wekt, alsof enz.''

Op blz. 471 is dit ook het geval, als Prof. R. opmerkt: „Al had Calvijn nu duidelijker kunnen doen uitkomen, dat de Godskennis, waarvan de locus de Deo spreekt, een kennis is in het aangezicht van Jezus Christus, enz."

De bedenkingen van Prof. R. gaan derhalve eenerzijds tegen de interpretatie, anderzijds tegen de gedachte als zoodanig. Naar zijn meening komt de door mij verdedigde stelling niet overeen met de bedoeling van Calvijn. Dit is één punt. Indien dit echter wel het geval mocht zijn, blijven de bedenkingen tegen de zaak.

Alvorens de in het geding gebrachte plaatsen nog eens na te gaan, eerst een enkel woord over een opmerking op blz. 471 (G. Th. Tijdschr.) : „Prof. Severijn zegt ergens (blz. 144): „Calvijn kent slechts één religie, omdat hij slechts één God belijdt : n.l. dien God, die zich in de Heilige Schrift openbaart''. M.i. is dit juist, en dan ook met de door Prof. S. gegeven voorstelling van de Tweeërlei religie en Tweeërlei ethiek niet overeen te brengen".

Indien het woord religie zoo star en bepaald van inhoud ware, als het thans buigzaam en verscheiden in het gebruik is, zou deze zinsnede afdoende kunnen zijn. Het is echter zóó, dat ook van valsche religie geen sprake zou kunnen zijn, zonder de religie. De valsche religie neemt nochtans het feit niet weg, dat er slechts één religie is. Religie stelt een verhouding, zelfs een levende betrekking, tusschen God en den mensch. En aangezien die verhouding door God zelf en door God alleen wordt bepaald, kan de religie slechts worden gekend bij het licht, dat God daarover doet opgaan, m.a.w. bij het licht des Woords. In dat licht verschijnt dan ook het religieuse leven der menschheid als verdorven. De Schrift zelf gaat ons daarin voor en teekent den afval van God en de verdorvenheid der zonde, die allermeest in superstitie en afgoderij aan den dag treedt. En het is alweer de Schrift, welke ons er van onderricht, dat God ook jegens de menschheid als geheel Zijn openbarende daad niet inhoudt. (Rom. 1 : 19, Hand. 14 : 17; 17 : 27,  Jes. 40 : 26, Rom. 1 : 28, 32; Rom..2 : 2, 14, 15), ook al laat Hij de heidenen wandelen in hun wegen.

In alle religie schuilt nog iets — zij het ook niet meer dan een gloeiende kool, een vonkske, — van die betrekking van het redelijk en zedelijk schepsel tot zijn Schepper. Calvijn spreekt van het zaad der religie (Semen religionis omnibus inditum).

Als hij van een zaad der religie spreekt, dan bedoelt hij met religie toch de religie, hoewel hij zeer wel weet, welk beeld het religieuse leven der volkeren vertoont. Het heeft juist in dit verband te meer beteekekenis, als hij zegt, dat de ervaring bewijst, dat allen het zaad der religie is ingegeven, hoewel nauwelijks één op de honderd wordt gevonden, die dat ontvangen zaad in zijn hart koestert, en geen enkele in wien het tot rijpheid komt. (Inst. I. 4. 1).

De beelden : „in het hart koesteren", en „tot rijpheid komen" geven op zich zelf reeds te kennen, dat Calvijn de ééne religie op het oog heeft ook in de verwarring, welke het leven geeft te aanschouwen. Verder wijst de uitdrukking tot rijpheid komen op een organisch begrip. Het sluit het begrip van groei en ontwikkeling in. De Schrift vergelijkt het geloof ook bij een plant. Ondanks het feit, dat het zaad der religie bij niet één tot rijpheid komt, handhaaft hij toch de religie als algemeen verschijnsel.

Trouwens ook ten aanzien van het geloof spreekt Calvijn van een groeien en toenemen. De Geest werkt niet slechts den aanvang van het geloof, maar vermeerdert het allengs (per gradus), totdat het ons in het hemelsche Rijk voortleidt. (Inst. III. 2. 33.)

Het wil ons voorkomen, dat op verschillende vormen of graden het woord religie kan worden toegepast, zonder in strijd te geraken met de hoofdstelling, dat er slechts één religie is. Tweeërlei religie bedoelt ook niet anders, dan tweeërlei trap der ééne religie.

Men spreekt toch ook van de trappen des geloofs, zelfs als men bepaaldelijk het zaligmakend geloof bedoelt.

Ook het woord geloof wordt bovendien in verschillenden zin gebruikt : historisch geloof, tijdgeloof, wondergeloof, zaligmakend geloof, en daarmede zijn wij nog geenszins aan het einde. Calvijn spreekt ook over het verschillend gebruik van het woord geloof in Inst. III. Dit alles neemt niet weg, dat er maar één geloof is.

Het gaat echter niet over woorden. Dat is ook niet de bedoeling van Prof. R. Laat ons dus spreken van tweeërlei Godskennis. Dat blijft ook zoo dicht mogelijk bij den tekst van Calvijn, hoewel hij ook van een species fidei (een soort van geloof) spreekt. Het onmiddellijk verband tusschen Godskennis, geloof en religie, zal echter niemand ontkennen. Hierin is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den eenigen en waarachtigen God en Jezus Christus, dien Gij gezonden hebt.

Staat men toe, dat er gradon of trappen in de kennis van God zijn, dan zal men moeilijk kunnen ontkennen, dat die ook in het geloof en de religie aanwezig zijn. Afgezien van de vraag, of Calvijn zulks geleerd heeft, zal men het tegendeel bezwaarlijk kunnen aantoonen. De zaak zelf raakt aan het stuk der openbaring ten aanzien van de religio subjectiva, m.a.w. aan het werk van den Heiligen Geest. Dit stuk brengt ons in het hart van de zaak. En het lijdt geen twijfel, dat Calvijn het werk van den Heiligen Geest veel verder uitstrekt dan tot Zijn wederbarende werkzaamheid in de uitverkorenen Gods. Hij ontdekt Zijn verlichtende werking ook bij de goddeloozen. (Inst. II. 2. 14—16).

En wat nu het geloof betreft. Calvijn onderscheidt in het waarachtig zaligmakend geloof twee stukken : t.w. verlichting des verstands en bekeering des harten. Hij schrijft ook den verworpenen geloof toe en zegt o.a. dat God zichzelven in hun ziel (verstand) bekend maakt, voor zooveel Zijn goedheid zonder den Geest der aanneming tot kinderen kan gesmaakt worden. (Vgl. Inst. III. 2. 11). In de volgende sectie gaat hij daarop door en zegt, dat zij in de verborgen openbaring, welke de Schrift alleen den uitverkorenefi voorbehoudt, niet doordringen.

Hij vergelijkt zulk een geloof bij een boom, die niet diep genoeg geworteld is, terwijl hij een voorbeeld ontleent aan Saul. En hij besluit: Uit een en ander blijkt, dat sommigen het geloof niet veinzen, hoewel zij het ware geloof missen, (inst. III. 2. 12)

Calvijn spreekt hier van een fides temporalis — een tijdelijk geloof. Dit raakt trouwens aan een onderscheiding, die in de gemeente gangbaar is: historisch geloof, tijdgeloof, zaligmakend geloof.

De uiteenzetting van Calvijn over het geloof verraadt overigens heel sterk de strekking om vóór alles den nadruk te leggen op den eisch der wedergeboorte en de kenmerken van het waarachtig zaligmakend geloof, waarin de Heilige Geest de uitverkorenen leidt. Hij erkent, zooals werd aangetoond, dat er ook nog geloof is, dat zoo diep niet gaat. Zoo spreekt hij van een meer algemeene werking der genade tot verlichting des verstands, waardoor het Woord wordt aangegrepen, en een bijzondere werking der wedergeboorte, waardoor God ais een Vader en Verlosser in Christus Jezus wordt gekend.

Op grond van deze dingen kan de opmerking aangaande de ééne religie geen steek houden.

Wat Calvijn omtrent het zaad der religie, dat allen is ingegeven, schrijft, heeft zonder twijfel betrekking op de kennis van God den Schepper en niet op de kennis der verlossing in Christus, omdat hij uit de orde der schepping spreekt. Op de verwarde kennis uit deze orde is juist zijn vergelijking van toepassing, dat Gods Woord, evenals een bril de zwakke oogen te hulp komt, een hulpmiddel is om in het boek der schepping te lezen.

De religie, die uit het zaad der religie opkomt, — met name, die welke daaruit in rechtheid opkwam en opgekomen zou zijn, draagt een ander karakter dan de religie der verlossing, maar daardoor wordt de waarheid niet gebroken, dat er maar één religie is. Deze is gegrond in den eenigen God. Door den val des menschen wordt de eenigheid Gods niet veranderd, maar God openbaarde Zijn goedertierenheid in de verlossing, welke Hij teweeg bracht.

Het zaad der religie kan uit den aard der zaak slechts betrekking hebben op de kennis van God den Schepper. Vanwege den val komt het echter niet tot rijpheid. Doch ook die rijpheid zou geen andere vrucht dan kennis van den Schepper der wereld brengen. Is het nu zoo ongerijmd dat het licht des Woords klaarheid zou brengen in de verwarde denkbeelden, die de mensch in zijn duisternis voortbrengt ?

Thans willen wij de door Prof. R. in de discussie betrokken plaatsen nader beschouwen. Ten eerste Inst. I. 2. 1. Bepalen wij ons tot hetgeen Calvijn zegt, dan is één ding heel duidelijk, n.i. dat hij over tweeërlei Godskennis spreekt. Hij onderstelt daarbij bovendien eenige religie of vroomheid, want eigenlijk gezegd, spreken wij niet van Godskennis, als daar geen religie en geen vroomheid is. En dan volgt onmiddellijk: maar ik raak hier nog niet aan die soort van kennis (species notitiae), waardoor de in zich zelf verloren en vervloekte menschen God als een Verlosser in den Middelaar Christus aangrijpen : maar ik spreek alleen van die eerste en eenvoudige kennis, tot welke ons de eigen orde der natuur zou leiden, indien Adam ware staande gebleven. Wat hij daarmede bedoelt is duidelijk uit de eerste zinsnede van dit hoofdstuk : Onder kennis van God versta ik niet alleen zulk eene, waardoor wij begrijpen, dat er een God is, maar waardoor wij vasthouden, wat wij van Hem behooren te weten, wat nuttig is tot Zijn eer en wat daaraan ook bevorderlijk is.

Hij beweegt zich daarbij dus op een algemeenen grondslag, hetgeen hij ook in het volgende duidelijk zegt: Want, hoewel er in dezen val van het menschelijk geslacht niemand is, die God hetzij als Vader, hetzij als Werker des behouds, hetzij op eenige wijze tot hem neigende zal gevoelen, zoolang de Christus niet verschijnt als Middelaar om ons met God te verzoenen, is het toch nog wat anders te gevoelen, dat. God onze Schepper ons door Zijn macht ondersteunt, door Zijn Voorzienigheid regeert, door Zijn goedheid koestert, en met allerlei weldaden zegent, wat anders de genade te omhelzen, die ons in Christus voorgesteld wordt.

Calvijn heeft hier toch wel heel duidelijk tweeërlei Godskennis (duplex eius cognitio) op het oog.

Prof. R. geeft dan ook toe, dat in deze passage wel „het een en ander is, dat op zich zelf beschouwd'' steun zou kunnen bieden aan de voorstelling van Prof, Severijn en dat Calvijn metterdaad gewaagt van een tweevoudige kennis van God.

Ook naar aanleiding van het geschrevene in Inst. I. 6. 1 stemt de hooggeachte schrijver toe, dat men daarin uitdrukkingen vindt die de voorstelling van Prof. S. schijnen te rechtvaardigen.

Indien het bezwaar van Prof. R. is, dat wij op grond van de tweeërlei Godskennis van tweeërlei religie spreken, mogen wij nogmaals op de zoo even aangehaalde zinsnede wijzen, waar Calvijn aan de Godskennis toch eenige religie of vroomheid toekent.

En dat de gedachte aan een algemeene religie buiten de wedergeboorte plaats geeft, volgt niet alleen uit zijn beschouwing over het semen religionis, maar ook uit zijn behandeling over het geloof, waarbij hij, zooals boven werd aangetoond, zelfs van een geloof spreekt, dat gelijkenis lieeft met het zaligmakend geloof, hoewel het buiten de wedergeboorte staat. Ook zulk een geloof gaat nochtans niet buiten de werking van Gods Geest om. Hij erkent een verlichting des verstands zonder wedergeboorte des harten. Als Calvijn over wedergeboorte spreekt, spreekt hij over inwendige openbaring.

Ook in het verband des geheels gelezen, wordt onze interpretatie bevestigd. Niet alleen geeft de titel van het eerste boek : „Van de kennis van God den Schepper" de bedoeling van Calvijn weer, maar hij houdt zich in al zijn uiteenzettingen aan de kenmerken van de kennis van God den Schepper : Zijn macht en Majesteit, Zijn Voorzienigheid en de teekenen Zijner Godheid. Hij bedoelt niet in formeelen zin een Locus de Deo te geven, maar verklaart het eerste artikel van de Apostolische Geloofsbelijdenis.

Hij toont daarbij aan, dat de kennis van God den Schepper naar de orde der schepping verward en verduisterd is, zoodat de mensch een ander en beter hulpmiddel noodig heeft, dat hem op de juiste wijze op den Schepper zelf richt. En alzoo heeft Hij niet vergeefs het licht Zijns Woords daaraan (t.w. aan de algemeene openbaring) toegedaan, door hetwelk Hij gekend zou worden tot zaligheid: en dit voorrecht ook heeft Hij waardig gekeurd degenen, die Hij dichter en meer vertrouwelijk tot Zich heeft willen vergaderen.

Het kan Prof. R. toch niet ontgaan zijn, dat „dit voorrecht" slaat op de kennis tot zaligheid. Daar staat dus, dat het Woord een ander en beter hulpmiddel is : 1e. om  ons op den Schepper te richten en 2e. opdat Hij tot zaligheid zou bekend worden. Dit laatste is het voorrecht dergenen, die Hij dichter en meer vertrouwelijk tot Zich heeft willen vergaderen.

En wat het eerste aangaat, ook daaromtrent spreekt Calvijn zich duidelijk uit door het Woord te vergelijken bij een bril voor zwakke oogen, maar ook in het verdere gedeelte als hij besluit: alzoo verzamelt de Schrift de anderszins verwarde kennis van God in onze zielen, verdrijft de duisternis en vertoont ons op klare wijze den waren God. (Inst. I. 66 1).

Onze voorstelling wordt niet verzwakt, als Calvijn daarop laat volgen : „Dit is dus een bijzondere gave, wanneer God tot onderricht der kerk niet slechts stomme leermeesters gebruikt, maar ook Zijn heiligen mond opent, en niet alleen verkondigt, dat er een God is, die gediend moet worden, maar tevens uitspreekt, dat Hijzelf die God is, die gediend moet worden ; en de uitverkorenen niet alleen leert op God te zien, maar ook Zichzelf aanbiedt om op Hem te zien. Deze orde heeft Hij van den beginne jegens Zijn kerk gehouden, dat Hij behalve die algemeene bewijzen ook Zijn Woord aanwendde, hetwelk een rechter en zekerder kenteeken is om Hem te onderkennen. En het is niet twijfelachtig of Adam, Noach, Abraham en de overige vaderen zijn door dit hulpmiddel doorgedrongen tot de vertrouwelijke kennis, die hen van de ongeloovigen in zekeren zin onderscheidde".

Prof. R. haalt deze zinsnede aan met de door hem aangebrachte cursiveeringen, die als zoodanig reeds doen vermoeden, wat hij tegen onze opvatting wil aanvoeren.

Dit kan echter niet als steekhoudend worden aanvaard.

Dat God Zijn Woord tot onderricht der kerk heeft gegeven, zegt nog niet, dat zij alleen uit het Woord wordt geleerd, maar is in overeenstemming met het voorafgaande, want aan de kerk is het voorrecht, dat zij God tot haar zaligheid leert kennen. Zij deelt in die andere, diepergaande kennis, die alleen de doode zielen levend maakt.

En als Calvijn er op wijst, dat God van den beginne aan deze orde jegens Zijn kerk heeft gehouden, ziet Calvijn op de bijzondere openbaring, die zelfs ook in het paradijs aan de algemeene werd toegedaan.

Ook wat er gezegd wordt van Adam, Noach, Abraham en de overige vaderen, kan geen argument zijn tegen de tweevoudige kennis, omdat Calvijn onmiddellijk daarop laat volgen : „ik spreek nog niet over de eigenlijke leer des geloofs, door welke zij verlicht zijn geweest tot de hope des eeuwigen levens : want opdat zij overgingen van den dood in het leven, was het noodig God niet alleen als Schpeper te kennen, maar ook als Verlosser : gelijk zij dat beide zekerlijk uit het Woord verkregen hebben". (L 6. 1).

Calvijn schrijft dus den vaderen beiderlei kennis toe, hoewel hij over de zaligmakende kennis nog niet spreekt.

Daarom is de conclusie van Prof. R. niet juist: „Hier blijkt dus, dat Calvijn spreekt van een kennis, die speciaal aan de kerk of aan de uitverkorenen wordt geschonken, die dan ook hun zaligheid beoogt, en waardoor Hij degenen, die haar ontvangen, dichter en vertrouwelijker tot Zich wil verzamelen, wat dan ook blijkens het slot inderdaad de vrucht van deze kennis is". (G. Th. Tijdschr. blz. 470).

Zonder twijfel gewaagt Calvijn hier ook van de diepergaande kennis, waartoe God de uitverkorenen. Zijn kerk, verwaardigt, maar hij zegt herhaaldelijk, dat hij over deze eigenlijke kennis des geloofs nog niet handelt. „Want naar de orde gaat die soort van kennnis (cursiveering van mij), vooraf, door welke gegeven is te weten, wie toch die God is, door Wien de wereld is geschapen en wordt geregeerd.

Vervolgens is daaraan toegevoegd een andere inwendige, die alleen de doode zielen levend maakt, door welke God nier. slechts als de Schepper der wereld en de eenige Auteur en Rechter van alles, wat geschiedt, wordt gekend, maar ook als Verlosser in den Persoon van den Middelaar'.

Er is echter nog een en ander meer op te merken.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 16 januari 1941

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

Tweeërlei kennis

Bekijk de hele uitgave van donderdag 16 januari 1941

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's