Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De eenige en waarachtige God

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De eenige en waarachtige God

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wij gelooven met het hart en belijden met den mond, dat er is een eenig en eenvoudig geestelijk wezen, hetwelk wij God noemen, zoo vangt de Nederlandsche Geloofsbelijdenis aan.

Gelooven en belijden, dat zijn twee zaken. Dat kan althans zoo zijn. Als het goed is, is het één en hetzelfde. Men belijdt met den mond, wat men met het hart gelooft. Maar het kan ook anders zijn : Daarom, dat dit volk tot Mij nadert met zijnen mond, en zij Mij met hunne lippen eeren, doch hun hart verre van Mij doen, en hun vreeze, waarmede zij Mij vreezen, menschen geboden zijn, die hun geleerd zijn. (Jes. 29 : 13).

Dan is er geen overeenstemming tusschen de taal der lippen en het hart. In het hart zijn de uitgangen des levens. Het gaat niet uit naar de dingen, waarvan de mond getuigenis geeft. Dat is eigenlijk reeds te veel gezegd. Getuigenis is te echt. Getuigen heeft juist betrekking op de innerlijkheid. De kerk in den waren zin getuigt, omdat zij gelooft met het hart, wat zij met den mond belijdt.

Wie het leven der kerk deelt, deelt ook haar belijdenis, staat in haar roeping, strijdt mede haar strijd, draagt haar lasten mede, en is mede verantwoordelijk voor de onderhouding der gezonde leer en de waarneming van de wacht bij het heiligdom.

Het eerste artikel vangt aan met de belijdenis van den eenigen en waarachtigen God. Wij gelooven met het hart en belijden met den mond, dat er is een eenig en eenvoudig geestelijk wezen, hetwelk wij God noemen.

Het is het eerste artikel der belijdenis, grondslag van de ware religie en beginsel van het geloof der kerk. Toch behoorde deze belijdenis een weergave van het algemeen menschelijk geloof en de belijdenis der gansche menschheid te zijn. En dat naar den geheelen inhoud van het artikel, gelijk dit Zijn deugdenbeeld omschrijft en Hem als de Fontein van alle goed belijdt. Dat sluit reeds Zijn heerlijkheid als Schepper en Onderhouder, alsook Zijn voorzienigheid in, gelijk de confessie daarover nader spreekt.

Zij getuigt van den eenigen en waarachtigen God, die Zich in Zijn Woord openbaart. Deze belijdenis trekt een scheidslijn tusschen het beginsel der ware religie en de vereering der afgoden, tusschen degenen, die den Naam van den eenigen God eeren en de heidenen. Men kan ook zeggen : tusschen kerk en wereld, omdat de belijdenis van den eenigen God het voorrecht der kerk is. Aan haar is het Woord toebetrouwd. Zij is geroepen het Woord te prediken onder alle creaturen. Aan haar heeft de eenige en waarachtige God Zich door Woord en Geest bekend gemaakt. Daarom ook draagt zij den naam van volk des Heeren, in onderscheiding allereerst van degenen, die vreemde goden dienen. Want hoewel de gansche menschheid schuldig is derv eenigen God te eeren en te dienen, is zij alzoo verduisterd, dat ondanks de teekenen van Gods heerlijkheid en goddelijke kracht, ondanks de bewijzen Zijner lankmoedigheid en goedheid, welke ons dagelijks tegen komen, ondanks Zijn gerichten en oordeelen, die een beroep doen op het menschelijk gemoed, de mensch niet wordt uitgedreven naar zijn Schepper om Hem de eere te brengen, die Hem toekomt. Veeleer wordt hij nog verward in de gedachten zijns harten, indien het zich eenigermate tot Hem opheft.

Daarom is het een voorrecht, indien de roepstemmen, welke daar in de wereld uitgaan, ons niet onverschillig laten. Een voorrecht, wanneer het besef ontwaakt van Zijn heilig recht om van allen geëerd en gediend te worden. Daarin is het eerste beginsel van gehoorzaamheid, waaruit de ware religie geboren wordt. Zij stelt ons onder den eisch van Gods gebod. En ofschoon dit gevoelen nog geen zaligmakend geloof is, zal het toch uitdrijven naar de prediking des Woords.

Wellicht zijn er vele kerkgangers, die uit zulk een drang opgaan. Voor velen wordt misschien de kerkgang een soort godsdienst, een godsdienstige plechtigheid, welke zij moeilijk kunnen nalaten. Niettemin mochten wij wenschen, dat er veel en veel meer van zulke kerkgangers waren. Vooreerst, omdat velen onderwezen werden in de kennis van den eenigen en waarachtigen God, die Zich in Zijn Woord heeft geopenbaard. God heeft geen behoefte om van menschen gediend te worden, doch Hij heeft den mensch geschapen om van hem gekend en gediend te worden. Hij heeft Zich ook aan den gevallen mensch geopenbaard, waaruit wij verstaan, dat Hij Zijn recht niet laat varen, want Hij wil niet vermengd worden met de afgoden.

Het is wel zoo, dat wij Hem, die de Fontein is van alle goed, nimmer iets kunnen bijbrengen door onzen dienst. Toch kan het niet voortreffelijker zijn, dat wij onze vereering brengen aan de verzinsels en afgoden van óns eigen hart. Dit toch beteekent, dat wij den eenigen en waarachtig God van Zijn eer berooven. Het is dan ook de eerste en voornaamste onderscheiding der kerk van de heidenen, dat zij den eenigen God belijdt en in Zijn Naam gelooft.

Ook in de erkenning van den grooten Schepper aller dingen, in den uitwendigen godsdienst en den eerbied voor Zijn Wet is geenerlei verdienstelijkheid aan onze zijde, want het is Gods recht. Van Gods zijde echter is er een genade in, want Hij doet Zijn Woord gestand: Die Mij eeren, zal Ik eeren. In hoeverre zulk een erkennen buiten het zaligmakend geloof kan omgaan, is een zaak, welke nog nadere beschouwing vraagt. Doch het lijdt geen twijfel, dat de kennis van God den Schepper en Onderhouder naar de orde aan het zahgmakend geloof voorafgaat.

De Heilige Schrift spreekt veel meer óver deze zaak, dan wij daarin veelal opmerken. Menigvuldig klinken de vermaningen om de afgoden uit ons midden weg te doen en Zijn inzettingen te onderhouden. Die inzettingen betreffen den dienst, welken Hij heeft bevolen, doch raken niet alleen de ceremoniën en symbolen der Wet. Zij betreffen niet minder Zijn geboden, die van blijvende beteekenis zijn voor de verhoudingen onder de menschen.

Wordt niet de Wet verdeeld in twee tafelen, waarvan de eerste ziet op onze verhouding tot God, en de tweede op onzen omgang, handel en wandel onder de menschen ? De reformatoren hebben dan ook terecht ingezien, dat de Wet Gods behoort geëerd en in acht genomen te worden om onzen wandel daarnaar te reguleeren. De Heere, die over Zijn recht waakt, zal niet onschuldig houden, die Zijn Wet verachten, hetzij in het openbaar of in het verborgene, doch Hij zal Zijn barmhartigheid bewijzen dengenen, die Zijne geboden onderhouden.

De reformatoren hebben met alle kracht tegen de werkheiligheid geageerd en de zaligheid alleen uit genade gepredikt. Dat heeft hen echter niet verhinderd even krachtig op te komen voor de algemeene erkenning van den eenigen God, voor de gehoorzaamheid aan Zijn Wet en voor de burgerlijke gerechtigheid.

Het behoeft verder niet gezegd, dat de kerkgang ook niet zonder innerlijke vruchten zal blijven. Wij zullen ook hier tevergeefs een grond van verdiensten zoeken, welke het naar de kerk gaan op zich zelf zou verwerven. Het eenig beroep is ook hier op het Woord Gods. De Heere, die de prediking bevolen heeft, heeft ook de leiding Zijns Geestes en Zijn tegenwoordigheid toegezegd. Daarop mogen wiji zien en vertrouwen. Immers zal het Woord zijn loop hebben en alles doen, waartoe God het zendt.

Zoo mogen ook zij, die door gehoorzaamheid worden gedreven onder de prediking op te gaan, gelooven en vertrouwen, dat de Heere geen lust heeft in hun dood, maar daarin, dat zij zich bekeeren en leven. De Heere zal hen Zelf toebrengen, die naar Zijn voornemen geroepen zijn. En zij, die aan Zijn roepstem gehoor geven, zullen niet beschaamd worden.

Wij gelooven met het hart en belijden met den mond. Door de belijdenis wordt op deze twee zaken gewezen, om ons te vermanen tot zelfonderzoek, of mond en hart saamgaan en overeenstemmen, opdat het belijden echt zal zijn in de stukken, welke men belijdt. Zulk zelfonderzoek is bij alle stukken des geloofs nuttig en noodig, opdat wij jegens ons zelf oprecht zijn. Om nog eens bij de algemeene leer der Schrift te blijven, waarbij wij ook door het eerste artikel worden bepaald : Is het slechts met den mond, dat wij den eenigen God belijden, of gelooven wij dat ook met het hart? Gelooven wij met het hart, dat er is een eenig en eenvoudig geestelijk wezen, hetwelk wij God noemen? En gelooven wij met het hart, dat Hij zulk een God is, gelijk de confessie dat heeft uitgedrukt ?

Zoo ja, dan gaat zulk een geloof ook gepaard met een zekere vroomheid, zoodat wij Hem eeren en vreezen.

Men vrage nu niet, of dat zaligmakend geloof is, want het stuk der zaligheid is hier niet aan de orde. 't Gaat hier om de erkentenis van den eenigen God en om de eere Gods, waartoe alle menschen geroepen en welke zij allen schuldig zijn te brengen. De rijke jongeling had de geboden onderhouden en dit wordt ook door den Heere niet weersproken. Toch had hij zijn goederen meer lief dan den Christus.

Hij kon Hem niet — althans toen niet — volgen. Zal men hem nu zonder onderscheid onder de heidenen rekenen ? Calvijn ziet deze dingen nog anders. Dat kan men althans verstaan uit de wijze, waarop hij over het volk Israël als geheel oordeelt. Hij onderscheidt n.l. een algemeene verkiezing, welke het volk als geheel aangaat, waaraan God Zich heeft willen bekend maken en dat Hij tot een drager en bewaarder van Zijn openbaring heeft gesteld. Van deze algemeene verkiezing wordt dan onderscheiden de bijzondere, welke een persoonlijk karakter draagt. Hij zegt dan, dat het volk Israël als geheel gezien een zeker midden vormt tussdhen de heidenen en de uitverkorenen.

Zou daarmede niet overeenkomen, dat er altijd in de wereld zoo'n midden is tusschen de heidenen en de vergadering der ware Christgeloovigen. Hoe dat midden precies valt, wie het omvat en wie daarvan uitgesloten zijn, kan niemand zeggen. Het is ook niet onze zaak om deze grenzen te bepalen. Met zekerheid mag worden aangenomen, dat de zichtbare kerk een groot deel van dat midden bevat, maar de bijzondere verkiezing loopt daar op een verborgen wijze doorheen. Zoo wijst dit alles alweer op het zelfonderzoek.

De kerk gelooft met het hart en belijdt met den mond alle stukken des geloofs, zoowel naar de algemeene leer der Schrift als naar de leer der zaligheid. Een iegelijk, die zich bij de kerk voegt, voegt zich onder haar belijdenis als geheel. Hij heeft daarin een kort begrip van de gansche leer, ook tot zijn eigen onderrichting. Dat is trouwens ook de bedoeling, zooals uit het gebruik van den Catechismus bijzonder kan blijken. Men sprak zelfs van leerkerk, een naam, die in sommige streken nog op de catechisatie wordt overgedragen.

In hoeverre het persoonlijk gelooven en belijden saamvalt en met de belijdenis der kerk overeenkomt, is een levensvraag voor een iegelijk persoonlijk, welke hij slechts tot zijn schade kan veronachtzamen. Hier heeft de prediking een roeping tot vermaning en onderwijzing, terwijl ook de pastorale arbeid hier een gewichtige taak heeft.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 20 maart 1941

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

De eenige en waarachtige God

Bekijk de hele uitgave van donderdag 20 maart 1941

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's