Kerkbesef
Wanneer wij elkaar de vraag voorleggen wat wij onder „kerkbesef" hebben te verstaan, dan zal niet ieder op deze vraag een goed antwoord gereed hebben. Meerderen zullen er helaas zijn, die over de Kerk nog nimmer met ernst dachten. Als kind hoorde men over de Kerk spreken. Men ging des Zondags met vader en moeder mee naar de kerk. Men groeide er mee op. En als een vanzelfsheid werd de Kerk met haar prediking en sacramentsbediening aanvaard. De Kerk moet er zijn en men zou deze niet gaarne willen zien verdwijnen; Men draagt het zijne bij om het „bestaan der Kerk te „verzekeren". Maar verder denken velen er niet dieper over na. Terwijl er ook zijn, die voor de Kerk geen goed woord meer over hebben en haar onschuld van alle mogelijke rampen geven.
Waarbij dan nog een gróote schare gevonden wordt, die van de Kerk geen goed en geen kwaad spreken. Die Kerk staat daar goed. Wie er zich mee bemoeien wil, die ga zijn gang, als zij er maar niet mee lastig gevallen worden. Bij bezoeken kan men al deze indrukken opdoen. Dan treft ons het felle verwijt van den een. De ander kan er niet komen, omdat de kerkgangers ook „wat moois" zijn. Een derde is allang uitgegroeid boven wat daar in die kerk geboden wordt. Een vierde vindt het wel mooi „zoo'n geloof" te hebben, maar ja, zelf heeft men het niet en is men nog niet van plan er aan te gaan doen. Zoo kunnen wij voortgaan. Totdat we weer iemand aantreffen, die trouw kerkelijk mee leeft, maar ook bij dezulken is dan lang niet altijd het ware kerkbesef aanwezig. Het mag niet ontkend worden, dat in de laatste tijden, meer dan dit vroeger wel eens 't geval was, de gedachten van hoofd en hart bezig zijn met de Kerk en haar beteekenis. En niet vaak genoeg kunnen we daarover elkaar onderhouden. Want alleen als de beteekenis der Kerk juist wordt gezien, wordt hierdoor het ware kerkbesef geboren, met al de gunstige gevolgen, welke daaruit voortvloeien.
In „Luctor et Emergo", het orgaan van de Bond van Chr. Geref. Jongelingsvereenigingen, worden hieraan enkele artikeltjes gewijd. Ongetwijfeld een belangrijke en actueele kwestie voor onze jonge menschen. Maar het moet toegestemd, dat hier niet alleen iets is voor de jeugd, maar dat voor de ouderen onderricht op dit gebied even broodnoodig is. De schrijver (De Bruyne) wijst er op, dat er maar Eén is, die het absolute recht heeft op ons leven, n.l. God, uit Wiens scheppende handen wij zijn voortgekomen en dat niet wij, maar Hij het allereerste woord in ons leven spreekt. Daaruit blijkt duidelijk, dat God ons geheele leven in Zijn dienst opeischt. Daarom kan de vraag, hoe wij God nu moeten dienen, geen onverschillige zijn. Hoe wij God moeten dienen wordt niet bepaald door allerlei omstandigheden of persoonlijke voorkeur-gevoelens. Neen, God zelf zegt, hoe wij Hem zullen dienen. En God doet dat door Zijn Woord, dat op alle vragen het eenige antwoord geeft en dat ook in de grootste wereldverwarring en tijden van revolutie der geesten alle eeuwen door den juisten weg wijst. Naar dat Woord moeten wij ons leven richten. Onder de oude bedeeling zegt God hoe Hij gediend wil worden. Hij gaf voor den tabernakel en den lateren tempeldienst Zijn aanwijzingen. Maar God zegt evenzeer hoe Hij gediend wil worden na den Pinksterdag in Zijn Kerk. De Kerk is dus maar niet een stichting van menschen.
Als verscheidene godsdienstig gelijkgezinde personen bij elkaar zijn, dan is zoo'n samenkomst geen Kerk. Zonder meer openbaart zich daar niet de kerk, maar men heeft daar dan een „vergadering"', een „gezelschap", een „meeting" of „partij" of hoe men dit verder noemen wil. Over 't algemeen stellen dergelijke samenkomsten zich tegenover de Kerk.
Op de vraag, wat we onder de Kerk hebben te verstaan, geeft de belijdenis zulk een kostelijk en duidelijk antwoord in artikel 27 :
„Dewelke is een heilige vergadering der ware Christ-geloovigen, al hun zaligheid verwachtende in Jezus Christus, gewasschen zijnde door Zijn bloed, geheiligd en verzegeld door den Heiligen Geest". Naar haar wezen is de Kerk het lichaam van Christus. Ze leeft, verspreid over de geheele wereld, uit de onzichtbare gemeenschapsband met haar verheerlijkt Hoofd, als een schepping van den hemel. De Kerk is zoo één, geleid door denzelfden Geest, gebouwd op hetzelfde fundament, levend uit hetzelfde geloof. Deze Kerk nu heeft een onzichtbare zijde — zooals de Heere haar kent en weet wie de Zijnen zijn — en een zichtbare zijde, zooals de Kerk zich openbaart in het midden der wereld. Op den Pinksterdag nu treedt de Kerk als instituut, als zelfstandig lichaam op in de wereld. De Kerk als instituut is dan het lichaam van Christus, zooals dit in deze wereld tot openbaring komt in een geordend leven, in de bediening des Woords, in ambten, samenkomsten, enz. De prediking, de sacramentsbediening, de samenkomsten der gemeente zijn dus maar niet louter vormen, die wij naar eigen goeddunken wel kunnen nalaten of onderhouden. Ook naar haar vorm en verschijning is de Kerk een schepping van den Heiligen Geest. Met instemming haalt schrijver dan aan een woord van Prof. Wisse: „O, bedenken wij toch, dat de Kerk óók naar vorm en verschijning met haar ambten en bedieningen een schepping des Heiligen Geestes is. Als dit eens wat meer werd bedacht en doorgedacht, zou er wat meer eerbied ontstaan voor de ambten en de ambtsdragers, voor de bediening des Woords en der Sacramenten, voor al datgene kortom, wat behoort tot de Kerk als instituut".
We zullen het er over eens zijn, dat hier de zaak, waar het om gaat, in het hart is aangegrepen. Willen we toch een juist besef hebben van de Kerk, dan moeten wij weten wat de Kerk is naar het Woord Gods. Dan alleen kunnen wij weten hoe wij ook de Kerk te waardeeren hebben naar haar zichtbare zijde. De prediking, de catechisatie, de sacramentsbediening enz., komen dan eerst in 't juiste licht te staan. En niemand zal ontkennen dat aan het goede begrip hieromtrent nog al wat ontbreekt. Vandaar kan van alle kanten de dringende oproep gehoord worden dat toch verstaan worde wat Kerk-zijn is. Nu is het vaak zoo, dat practisch de Kerk behandeld wordt als een soort vereeniging van meer of minder gelijkgezinde menschen. We komen 's Zondags bij elkaar en luisteren naar een preek als naar een soort verhandeling, inleiding of opstel. In het midden staat dan de persoon, die „gesproken" heeft en de wijze, waarop deze zich van zijn taak heeft gekweten. Maar dat God komt met Zijn Woord en dat Hij „aarden vaten", „menschjes, uit het stof verrezen", gebruikt om Zijn getuigenis aan de gemeente te doen hooren — 't wordt maar al te vaak niet beseft. Vandaar ontbreekt er zoo ontzaglijk veel aan de ernst, die met de prediking gemaakt wordt, aan de trouw, waarmee de samenkomsten worden bezocht. Er is zoo weinig besef van persoonlijke gebondenheid aan het Woord van dien God, Die ook zegt hoe het in ons leven zijn moet. Willen we de Kerk goed zien en het juiste Kerkbesef hebben, dan moeten wij de Kerk met prediking en sacramentsbediening zien als een stichting Gods. Als een stichting Gods, waarbij wij betrokken zijn. Dan wordt het ons roeping van Godswege om te luisteren naar wat de Heere ons te zeggen heeft. Dan wordt het eerst recht ernst. Dan wordt alles voor ons zwaar van verantwoordelijkheid. Want dan zien we, dat wij véél hebben ontvangen en dat daarom ook veel van ons zal gevraagd worden. Ook deze roeping vloeit hieruit voort, dat dan door ons steeds zal gestaan worden naar zulk een Kerkregeering, die alle zeggenschap volkomen aan God laat, naar Zijn getuigenis zich richt, en die alles verwerpt wat met den wil Gods over ons in strijd is. Dit stelt ons dan ook klaar voor oogen de taak die wij hebben in de Ned. Hervormde Kerk, zooals deze zich thans aan ons voordoet. De Kerk is wat van Christus is. Welnu, dan zal Christus daarin heerschen. Zijn Woord, over alle-, en een ieder. Dan zal er onderwerping moeten zijn aan Zijn wil en een volvoeren van Zijn gegeven opdracht. Hier kan van geven en nemen geen sprake zijn. Waarmee begonnen moet worden in het persoonlijk leven. Als jongere en oudere zijn we in de Kerk. Dat stelt ons de vraag : hoe zijt ge er in. Wat doet ge er in. Hoe leeft ge er in. Een zware verantwoordelijkheid. Inderdaad., Een ernstige roeping.
Maar niet minder een groot voorrecht. God doet ons leven onder het Evangelie. Hij betrekt ons bij het werk des Geestes, bij de Kerk met haar ambt, haar Woord, haar sacrament. Daarin zegt God: Ik heb nog geen lust in den dood des zondaars, maar daarin, dat deze zich bekeert en leeft. De Kerk is het monument van Gods barmhartigheid. Als we 't zoo zien, ook dit besef hebben, dan is het niet maar een moeten meeleven, meearbeiden, mee-opgaan — neen, dan wordt het een mogen verkeeren in Gods Huis, een mogen staan onder de bearbeiding door Woord en sacrament, een mogen arbeiden in de Kerk des Heeren. Dat leeren we in den diepsten grond recht verstaan en beleven, als we drinken mogen van de wateren des levens, die springen uit de fontein, die geopend is tegen de overtredingen, uit het Hoofd der Kerk, Christus Jezus.
De Kerk zelf heeft hierbij een ernstige taak. Zij heeft de gemeente dit begrip bij te brengen. Onvermoeid moet steeds weer gewezen worden op wat de Kerk is en op de roeping, welke hieruit voortvloeit. Dit zal de ouderen ten zegen kunnen zijn, maar het opgroeiend geslacht mag daarbij allerminst worden vergeten. In de tijd, waarin onze kinderen gevormd worden, moet met kracht op dit alles de nadruk worden gelegd. De Kerk ziet zich hier ook geplaatst voor een belangrijk deel van haar catechetisch onderwijs. Hier moeten alle gelegenheden worden aangegrepen om de jongeren te leiden tot het juiste Kerkbesef.
Wanneer dat mag groeien, doordat ze een goede kijk krijgen op de Kerk zelf, dan kan dit niet zonder gunstige invloed blijven op het kerkelijk leven. We weten allen, dat wij het hart niet kunnen veranderen. Dat is des Heeren werk. Maar nergens ontslaat de Heere ons deswege van onze roeping te doen wat onze hand vindt om te doen. Waarbij we ook weten dat het reeds een zegen is als er althatis met een zekere eerbied voor Gods Woord en Gods instellingen geleefd wordt.
Terwijl het een gruwel in Gods oogen is, wanneer alles wat Hij zegt em doet, met onachtzaamheid, ja onverschilligheid wordt bejegend. Dat heeft koning Hiskia verstaan. Want hij maakt zich op om de dienst des Heeren weer te herstellen en hij zendt de boodschappers uit om 's Heeren Pascha weer te vieren. Het hart des volks veranderen kan hij óók niet, dat heeft hij goed geweten. En 't is in Israels volksleven ook gebleken. Want het is zich toch blijven afwenden. Maar Hiskia heeft laten roepen en noodigen : Geeft den Heere de hand. Zoo moet ook thans de roepstem nog uitgaan. En dat kan, omdat God de eerste is om Zijn hand toe te reiken aan een wederhoorig geslacht. Is Hij het niet, die ons nog Zijn vriendschap biedt ? Daarom : geef den Heere de hand en kom nog tot Zijn heiligdom. We kunnen hier maar niet doen, wat wij willen. De Heere heeft recht op ons. De Heere eischt ons op. Geheel. Zonder rest. Tot ons tijdelijk en eeuwig nut. Wanneer dat verstaan wordt, dan zullen we komen, met ootmoed, met dankbaarheid voor Gods gunst, met gebed om des Heeren Geest, met smeeking dat Gods Kerk zich openbare als een zoutend zout, een schijnend licht. We zullen dan, naar de gelegenheid en de kracht ons geboden, mee-arbeiden, opdat in Gods Kerk, in alles wat die Kerk doet, in haar gansche openbaring, Gods Woord en dan ook Gods Woord alléén het te zeggen hebbe.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 22 mei 1941
De Waarheidsvriend | 8 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van donderdag 22 mei 1941
De Waarheidsvriend | 8 Pagina's