Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

UIT DE HISTORIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

UIT DE HISTORIE

Luthers verklaring van Paulus' Brief aan de Galaten

5 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het doel der Wet. Vers 19—29. Slot vers 23.

Hoofdstuk III.

Wat ik intusschen u ingescherpt heb over het tweeledig gebruik der Wet, te weten over de wereldlijke en de geestelijke zijde der Wet, toont genoegzaam aan, dat de Wet niet voor rechtvaardigen, doch voor onrechtvaardigen gegeven is, gelijk Paulus ook zegt in 1 Timotheüs 1 vers 9.

Er zijn echter twee soorten van onrechtvaardige lieden. In de eerste plaats zij, die, in ongerechtigheid levende, rechtvaardig begeeren te worden, en vervolgens menschen, die daaraan geen behoefte hebben.

Wie geen begeerte naar rechtvaardigmaking hebben, worden door de burgerlijke zijde der Wet in toom gehouden. Want door de touwen der Wet moeten zij als woedende, wilde beesten gebonden worden.

Deze kant van de Wet houdt nimmer op ; doch daarover spreekt de apostel hier niet.

Degenen echter, die een begeerte hebben om gerechtvaardigd te worden, moeten langen tijd geoefend worden door de Wet naar haar geestelijke zijde. Dit houdt slechts op bij de openbaring des geloofs en de komst van Christus.

Hieruit volgt duidelijk, dat alle uitspraken van Paulus, welke betrekking hebben op de geestelijke zijde der Wet, slaan op hen, die een begeerte naar rechtvaardigmaking hebben, en niet op dezulken, die de rechtvaardigmaking reeds deelachtig geworden zijn.

Zij, die de rechtvaardigheid reeds verkregen, gaan, voorzoover zij in Christus blijven, de Wet verre te boven en te buiten. Met opzicht tot degenen dus, die nog gerechtvaardigd imoeten worden, dient de Wet zoo uitgelegd te worden, dat deze op hen van toepassing blijft, totdat de rechtvaardigheid des geloofs een feit geworden is. Het is niet zoo, dat men deze rechtvaardigheid door middel van de Wet kan verwerven, want dat is de Wet misbruiken. Doch de rechtvaardigheid des geloofs komt langs den weg van verschrikking en verdeemoediging door de Wet, waardoor men zijn toevlucht neemt tot Christus, die het einde der Wet is, alsmede gerechtigheid voor allen, die in Hem gelooven.

Alle werkers van eigen gerechtigheid en alle huichelaars misbruiken dus de Wet, omdat zij droomen, dat men door het doen der Wet de gerechtigheid deelachtig kan worden.

De houding van alle werkheiligen is van dien aard, dat de Wet hoogmoedige hypocrieten van hen maakt, die in zichzelf verzekerd zijn, die niet gedreven worden tot de aanvaarding des geloofs en die prat gaan en zich beroemen op hun eigen gerechtigheid en op hun werken. Doch door dit alles worden zij verhinderd om te komen tot de gerechtigheid des geloofs. Ook wordt de Wet misbruikt door lieden, die een christen geheel van de Wet willen ontslaan, gelijk de dwaalgeesten deden, waardoor de Boerenoorlog ontketend werd. En heden ten dage zijn er nog velen, die onder het voorwendsel van een christelijke vrijheid meenen te kunnen doen, wat zij willen. Al is men door de leer des Evangelies van de tirannie van het pausdom vrij geworden, dan is een zoodanige losbandigheid nog niet geoorloofd.

De geestelijke vrijheid mag niet, gelijk Petrus zegt, gemaakt worden tot „een deksel der boosheid".

In de derde plaats wordt de Wet misbruikt door menschen, die weliswaar de zwaarte der Wet voelen en haar verschrikking ervaren, maar niet tot de erkentenis komen dat zij slechts duurt tot de komst van Christus.

Het misbruik der Wet bij deze categorie is de oorzaak hunner vertwijfeling, gelijk het misbruik bij hypocrieten tot hoogmoed en vermetelheid leidt.

Het recht gebruik der Wet kan dus niet genoeg worden gewaardeerd, want het brengt niet tot wanhoop. Doch, onderwezen door den Heiligen Geest, denkt hij, die de strekking der Wet goed ziet: weHswaar, ben ook ik onder de Wet besloten maar zulks is niet voor altijd, en het is voor mijn bestwil.

Op welke wijze is dit voor mijn bestwil ? Zóó : dat ik een sterk verlangen krijg naar de verlossende hand van mijn Helper, en dat ik die ga zoeken.

Op deze wijze drijft de Wet hongerige zielen tot Christus, om door Hem verzadigd te worden.

De eigenlijke taak der Wet bestaat dus in het overtuigen van schuld; in het deemoedig maken en dooden van den mensch; in het nederstorten ter helle en in het ons ontnemen van al wat we hebben.

Dit geschiedt echter met de bedoeling, dat wij gerechtvaardigd, verhoogd en levend gemaakt worden zouden ; dat wij ten hemel opgetrokken zouden worden, om alles te verkrijgen.

De Heere doodt ons niet alleen. Doch Hij doodt ons, om ons eerst waarlijk levend te maken.

Zoo dan: de Wet is onze tuchtmeester tot Christus, opdat wij uit het geloof zouden gerechtvaardigd worden. Vers 24.

Wederom voegt de apostel Wet en Evangelie bijeen.

De vergelijking van „tuchtmeester'' is zeer voortreffelijk en merkwaardig, zoodat wij deze uitspraak goed zullen moeten beschouwen.

Hoewel een „tuchtmeester" alleszins nuttig en noodzakelijk is om de kinderen op te voeden en te onderwijzen, zoo zal men toch weinig kinderen kunnen aanwijzen, die van de tucht eens schoolmeesters houden.

Om een voorbeeld te noemen : hadden de Joden hun leidsman Mozes zoo lief ? En deden zij gaarne, wat hij hun beval? Met de liefde, welke het Israëlietische volk voor Mozes koesterde, was het zoo gesteld, dat men Mozes liever elk oogenblik gesteenigd had, dan dat men hem gehoorzaamde. Zoo betuigt althans de historie.

Het is dan ook onmogelijk, dat een kind houdt van een schoolmeester, die hem tuchtigt. Zou men kunnen houden van iemand, die ons in een kerker gevangen houdt en ons verhindert om te doen, wat we gaarne willen? En van het kussen der roede hebben we zeker niet terug! Welk een schoone gerechtigheid echter is het, die een hard en barsch meester gehoorzaamt en zijn roede kust!

Niemand doet dat echter van nature gewillig en met vreugde in zijn hart. Want is de meester weg, dan breken wij zijn roede in tweeën en werpen we haar in het vuur. En zouden we onzen tuchtmeester aan kunnen, dan verhinderden we hem stellig ons ook maar een slag te geven.

Niettemin heeft een kind de tuchtmeester noodig, die hem op z'n tijd bestraft en onderwijst.

Want zonder tucht en zonder het aanleeren van goede gewoonten gaat het kind te gronde.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 29 mei 1941

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

UIT DE HISTORIE

Bekijk de hele uitgave van donderdag 29 mei 1941

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's