Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De dwaasheid des kruises

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De dwaasheid des kruises

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

De dwaasheid des kruises wordt de roem van den apostel. Hij komt te Corinthe en heeft zich niet anders voorgenomen te prediken dan Jezus Christus en Dien gekruisigd.

De wijsheid der wereld is niet bij machte den mensch uit zijn ellende te verlossen. Mogelijk dacht Paulus hier aan zijn ervaring op den Areopagus. Het zou echter al te mager zijn te meenen, dat deze aanraging met de Atheensche wijzen de eenige aanleiding ware geweest voor den apostel om zoo over de wijsheid der wereld te oordeelen. Hij was ook zonder deze genoegzaam in aanraking geweest met de oude cultuurwereld om haar te toetsen op haar levenskracht en vermogen, en wat zij nastreefde te vergelijken met hetgeen hij van Christus geleerd had. In ieder geval heeft hij oog gehad voor de worsteling van de heidensche wijsheid om te ontkomen aan de gevangenis van ons bestaan. Hij kende de vrijheid van een Christenmensch. Sta dan in de vrijheid, met welke u Christus vrijgemaakt heeft (Gal. 5), een vrijheid, welke den Jood en den Griek verborgen was, hoewel hun beiden de toegang tot den Vader ontsloten was door één Geest. (Efeze 2). Het leven te Corinthe was op zich zelf reeds aanleiding genoeg om de vierschaar te spannen over de heidensche wijsheid en der gemeente de dwaasheid des kruises voor te houden.

De apostel kende zijn wereld en peilde de beginselen, waaruit zij leefde in de diepte. Ziet toe, dat niemand u als een roof vervoere door de philosophie en ijdele verleiding, naar de overlevering der menschen, naar de eerste beginselen der wereld en niet naar Christus. (Col. 2 : 8). De dienstbaarheid aan de eerste beginselen der wereld komt nog al eens voor in zijn brieven. (Gal. 4 : 3, 8, 9). Hij heeft daarbij het oog op den dienst der afgoden, degenen, die van nature geen goden zijn.

De heidenwereld is religieus. Zij dient vele goden en vreest de daemonen. Zij leeft onder velerlei kwellingen en inzettingen. Haar wijsheid tracht daarboven uit te komen en haar te bevrijden. Zij richt zich uit den aard der zaak op de dingen, die den mensch bezig houden. En zoo kwam zij ook tot bezinning over de goden, die allengs waren geworden als menschen van groote afmeting met menschelijke zonden en ondeugden. En als een geest van verlichting begon te verstaan, dat het goddelijke daarboven moest verheven, zijn, brak ook de scepsis door, die zich van de godenwereld afmaakte om zich bij het aardsche bestaan van den mensch te bepalen.

Zonder twijfel heeft ook de heidensche wijsheid verhevene gedachten voortgebracht omtrent de godheid, zooals zij die meende te kunnen begrijpen. Zij kent strevingen maar een geluk, dat boven de aardsche orde uitgaat, en welker gemeenschap werd gezocht langs den weg van onthouding en mysterieuse oefeningen, hoewel dit alles bleef steken in de duisternis van het heidendom. De wereld heeft God niet gekend door de wijsheid (1 Cor. 1 : 21). Het afdoende oordeel van den apostel is : De natuurlijke, d.i. de aardsche mensch, verstaat niet de dingen, die des Geestes Gods zijn. Zij zijn hem dwaasheid. Hij kan ze niet verstaan. (1 Cor. 2 : 14).

De menschelijke geest kan niet verder dan wat in hem is. Hij kan niets anders voortbrengen dan wat hiji in zich zelf draagt, d.i. de geest der wereld. Doch wij hebben niet ontvangen den geest der wereld, maar den Geest, die uit God is. (1 Cor. 2 : 11 en 12).

Zoo stelt de apostel tweeërlei geest tegenover elkander. Gods Geest, die de diepten Gods onderzoekt en des menschen geest, die slechts weten kan hetgeen des menschen is.

Al wat uit dien menschelijken geest op­ komt, is menschelijk en wereldsch. Wat uit den Geest Gods voortkomt is goddelijk.

Daaruit moet volgen, dat de geest des menschen, wanneer hij zich wil uitstrekken tot goddelijke dingen, het menschelijke voor goddelijk houdt en zich met ijdele bespiegelingen bezighoudt. Het is opgeblazenheid en ledig. Zulk een wijsheid heeft geen inhoud, maar het is een zeepbel gelijk. Het dient zich als iets goddelijks aan en het is menschelijke inbeelding. Daarom is die wijsheid onmachtig en onvruchtbaar. Zij brengt geen Godskennis voort.

De apostel is dus wel zeer radicaal in zijn oordeel over de wijsheid der wereld. Laat u door haar niet verleiden, want de geest der wereld is ten eenenmale niet bij machte u iets bij te brengen tot kennis van God en de goddelijke dingen. Daarin ligt een radicaal oordeel over alle philosophie, welke ons omtrent God en de goddelijke dingen wil onderwijzen.

Dit afkeurend oordeel heeft in onze dagen bij de theologen aftrek gevonden. Op zich zelf is het geen nieuws. Zij, die door de Heilige Schrift willen geleerd zijn, hebben reeds eerder geweten dat de menschelijke rede niet bij machte is in te dringen in de verborgenheid Gods. Met nadruk ook heeft Calvijn hierop gewezen en de ijdelheid der wijsgeerige bespiegelingen aan de kaak gesteld. Doch in onze dagen heeft het opnieuw de aandacht en wel het meest onder degenen, wier geestelijke stamboom van wijsgeerige smetten niet kan worden vrij gepleit. Onverklaarbaar is dit intusschen niet. Maar dat doet minder ter zake. Het voornaamste is niet, dat men zich radicaal uitdrukt, maar, dat men tot de beginselen eener schriftuurlijke theologie wordt teruggebracht. Paulus spreekt van de dingen, die geestelijk onderscheiden worden. Wij hebben ontvangen den Geest, die uit God is. Op dat geestelijk karakter valt alle nadruk. Immers als Gods Geest alleen ons kan instruëeren omtrent de goddelijke dingen, zal Hij ook een inwendige Leermeester zijn, gelijk de Heilige Schrift ook leert. Zij spreekt van den Geest, die in u woont. (2 Tim. 1 : 14). Christus zegt: en wij zullen woning bij u maken. (Joh. 14 : 23).

Zoolang zulk een inwoning wordt miskend, omdat men zich verre houdt van wat naar mystiek zweemt, zoekt men een weg, die tusschen twee waarheden heen gaat : niet de menschelijke wijsheid, maar ook niet den weg van den Geest, die uit God is. Het pad, dat tusschen de waarheden doorgaat, kan moeilijk het pad der waarheid zijn. Van tweeën één: de dwaasheid Gods of de wijsheid der wereld. Als de wijsheid der wereld zoo verheven van God denken wil, dat zij geen plaats kent voor de inwoning des Geestes, dan zal zij toch moeten wijken voor de dwaasheid Gods, die zegt: Wij zullen woning bij hem maken. Het is misschien even dwaas, als de dwaasheid van het kruis, maar een dwaasheid, die de wijsheid der wereld veroordeelt.

De apostel leert ons hier, dat de dingen, die des Geestes Gods zijn, alleen door den geestelijken mensch worden onderscheiden. (1 Cor. 2 : 15). Zij glijden den natuurlijken mensch voorbij. Hij merkt ze niet op en hij kan ook niet. Die geestelijke mensch wordt echter van niemand onderscheiden.

Is de apostel nu niet in tegenspraak roet zichzelf? Heeft hij in den brief aan de Romeinen niet verklaard, dat de toorn Gods wordt geopenbaard, overmits hetgeen van God kennelijk is, in hen openbaar is, want God heeft het hun geopenbaard? (vs 18 v.v.)

Deze woorden zien niet alleen op een objectieve openbaring, d.w. z. een, die er wel is, maar daarom nog niet wordt gekend, want de volgende verzen nemen allen twijfel weg. Daar wordt in het algemeen gesproken van een verstaan én doorzien der onzienlijke dingen, n.l. zijn goddelijke kracht en heerlijkheid. God heeft het hun geopenbaard, beteekent derhalve zeer wel ook subjectieve openbaring. Weliswaar wijst het woordgebruik (openbaren) hier op het verschijnen Gods, maar de conclusie van den apostel is deze, dat zij God kennende, Hem niet als God hebben geëerd. Daarom kunnen zij niets tot hun verdediging aanbrengen, (vs 21)

Op den Areopagus wijst Paulus op het altaar voor den Onbekenden God, dien God, dien gij niet kennende vereert. En dan gaat hij voort met te zeggen, dat is God, die alle dingen gemaakt heeft. Hier treft de apostel een altaar, dus een vorm van vereering aan voor God, terwijl zij verklaren onwetend van Hem te zijn. Paulus betrekt dit op den eenigen God, Schepper van hemel en aarde, en zegt, gij vereert, wat gij niet kent, ik verkondig ulieden dien God, zijnde de God van alle leven, die ook u het leven en alle dingen geeft. (Hand. 17).

Vergelijken wij deze twee plaatsen, dan is het duidelijk, dat Paulus op den Areopagus attendeert op dezelfde dingen, die hij in Rom. 1 heeft gezegd. Zoo wijst hij niet alleen op de scheppende majesteit Gods, maar ook op het gericht. (Vgl. Rom. 2 : 14 v.v.) Men kan dus niet ontkennen, dat het algemeene aspect, dat hij in de eerste hoofdstukken van Romeinen geeft, ook op den Areopagus duidelijk voor den geest staat. Hij attendeert op de openbarende daad Gods in den kosmos en in het geweten.

Dat feit staat voor hem vast en hij stuit er niet op, dat hij in Romeinen zegt: kennende hebben zij God niet als God geëerd, terwijl hij te Athene vereering bij niet-kennen vindt.

Trouwens God Zijn eere als God geven en een altaar voor den onbekenden God oprichten, is ook weer niet hetzelfde, zooals ook uit den grondtekst blijkt. De tekst van Rom. 1 : 21 bedoelt God de heerlijkheid te geven, welke Hem toekomt, en hoewel de goddelijke kracht en heerlijkheid worden geopenbaard, hebben zij die veranderd in de gelijkenis eens beelds. (vs 23). Juist het goddelijke, het onderscheidene, is te loor gegaan in de overleggingen van het menschenhart. Het hart is verduisterd en verijdeld, niet wegens gebrek aan kennis, maar ondanks de kennis.

Dit komt overeen met hetgeen de Schrift omtrent den eersten mensch mededeelt. Het ontbrak Adam niet aan kennis. Zelfs was hem meer geschonken dan de openbaring der goddelijke kracht en heerlijkheid, en nochtans viel hij in overtreding en werd hij verijdeld in de overleggingen zijns harten.

De zaak ligt derhalve geheel anders. De vraag is niet of de „natuurlijke" mensch eenige kennis heeft van God, want zonder beding heeft hij kennis van de goddelijke kracht en heerlijkheid. Maar wat doet de mensch daarmede? De overleggingen des harten komen naar voren. De mensch gaat daarmede werken, gaat er over denken, wikken en wegen, betrekt het gegevene in de menschelijke sfeer, verliest de goddelijke onderscheiding uit het oog en maakt er het zijne van. Dat is de dwaasheid, waardoor de kennis ijdel wordt en haar doel mist, hetgeen ook den mensch zelf treft, die zulke dingen doet.

De mensch meent wijs te zijn, maar hij is dwaas, omdat hij God van Zijn eere berooft en zichzelf in de leugen verstrikt. Daarom heeft ze God overgegeven.

In den Corinthenbrief drukt Paulus dat op andere wijze uit: Want nademaal in de wijsheid Gods de wereld God niet heeft  gekend door de wijsheid, ........  De menschen willen in de wijsheid geleerd zijn. Welnu, God heeft een weg der wijsheid geopend. Hij openbaart zich aan den mensch. Hij heeft dien mensch de gave des verstands gegeven, zoodat hij door den weg der wijsheid kennis kon verkrijgen. Doch wat heeft de mensch gedaan ? Hij heeft dezen weg tot zelf verijdeling aangewend en de heerlijkheid Gods veranderd in die van het verderfelijk schepsel.

Daarin toont hij de dingen, die des Geestes Gods zijn, niet te begrijpen. Hij maakt er natuurlijke dingen van.

Doch welk een genade, dat het Gode behaagd heeft door de dwaasheid der prediking zalig te maken, die gelooven. (1 Cor. 1 : 21).

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 26 juni 1941

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

De dwaasheid des kruises

Bekijk de hele uitgave van donderdag 26 juni 1941

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's