Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Hoe weet gij dat?

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Hoe weet gij dat?

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Van ouds is er groote belangstelling bij de menschen om van de goddelijke dingen nader kennis te dragen en zelfs ook om daarmede in nadere betrekking te komen. Het mysterie is aantrekkelijk en de Godheid is een mysterie voor den mensch, een mysterie, waarvan hij jets gevoelt, ook de blinde heiden. Hij ontwaart het overal. Het is anders, het is van een andere wereld, en toch hij gevoelt er iets van, heeft er eenig vermoeden op, een zeker besef van. Hij meent het heel dikwijls vlak in de nabijheid gewaar te worden en toch is het geheimzinnig onbekend. Het is machtig en gevaarlijk, zoodat het gevreesd en gemeden wordt en desondanks werkt het aantrekkelijk. Men zou het willen kennen en zelfs in zijn dienst willen stellen. En zooals gezegd, men zoekt ook op een mystieke wijze vereeniging met die geheimzinnige macht.

Een en ander wijst op gevoelswerkingen en beseffen omtrent het mysterie, die eveneens geheimzinnig van aard, een verborgen aanraking schijnen te verraden. Het ligt dus niet zoo ver af, om het religieuse leven in verband met deze geheimzinnige werkingen te brengen. Begrijpelijk is ook, dat men religie uit het gevoelsleven zoekt te verklaren. Dit speelt een groote rol in den godsdienst, al zou het eenzijdig wezen, de religie in het gevoelsleven te doen opgaan. Zij openbaart ook een drang naar kennis van God en de goddelijke dingen en laat haar kracht gaan over het gebied van het begeeren en willen. De gansche mensch wordt er bij betrokken. Religie wil het leven in al zijn uitgangen beheerschen. Het mag als een kenmerk van de religie der Schriften worden aangewezen, en de reformatorische belijdenis kan aantoonen, dat zij haar zoo verstaat.

Zij laat dan ook het stuk der kennis niet achterwege, zooals wij gezien hebben. Zij geeft daarvan rekenschap. God openbaart zich en daarom wordt Hij gekend, gelijk Hij zich openbaart. Het ligt toch voor de hand, dat God niet gekend wordt zonder openbaring, want zelfs het besef der Godheid, hoe weinig bepaald, zegt, dat de Godheid anders, geheel anders is, als de dingen van deze wereld.

De reformatoren hebben dan ook van geen andere dan geopenbaarde Godskennis willen weten. Inzonderheid Calvijn is er zich van bewust geweest, dat alle Godskennis vrucht van openbaring is en dat wij Hem niet vermogen te kennen, zooals Hij in Zijn eeuwigheid bij Zichzelf bestaat. Wij kunnen Hem kennen, zooals Hij Zich jegens ons bekend maakt. Het is dus niet gereformeerd, te meenen, dat wij met ons verstand in God kunnen indringen.

Wij kunnen ons verstand richten op de dingen, die God aangaande Zichzelf heeft geopenbaard. Dan gaan wij theologiseeren, en daaraan doet ieder geloovige op zijn gereformeerd te meenen, dat wij met ons verstand geen goddelijke dingen kunnen uitvinden.

De kennis van God is vrucht van openbaring. Wij kennen Hem door twee middelen : 1e. uit de schepping, onderhouding en regeering der wereld.

Evenals in het eerste artikel, gaat ook het tweede uit van het algemeene. Het is gereformeerd daarop te letten. Op de belijdenis van den eenigen God, volgt die aangaande de algemeene openbaring. Zij vangt aan bij het algemeene en volgt daarin de Heilige Schrift, welke aanvangt met de openbaring der scheppende werkzaamheid Gods en mitsdien van God als de Schepper van alle leven, met Wien wij allen van doen hebben.

Alvorens hierop nader in te gaan, mag er nog wel de nadruk op gelegd, dat ook artikel 2 een stuk belijdenis is : De „wij", die daar aan het woord zijn, zijn dezelfden, die art. 1 inleiden. Het geloof zegt: wij kennen Hem door twee middelen. Het geloof ziet de Godsopenbaring in de werken der schepping. Het geloof ziet God in Zijn werken.

Daar staat dus niet: wij hebben een soort natuurlijke Godskennis, die buiten het geloof omgaat, maar het geloof zegt, dat God uit de werken der schepping wordt gekend, n.l. zijn eeuwige kracht en goddelijkheid, gelijk door de Heilige Schrift geleerd wordt. (Rom. 1 : 18 v.v.) De Heilige Schrift zegt, dat God zich alzoo openbaart, en het geloof belijdt het.

Schrift en belijdenis geven dus verklaring van het mysterie, waarover wij zooeven hebben gesproken. De Godskennis in deze wereld vindt haar oorsprong in de Godsopenbaring en deze is tweerlei: t.w. door de schepping en door Zijn heilig en Goddelijk Woord.

Voor het geloof is er dus geen vraag : hoe is het mogelijk, dat de mensch over de Godheid spreken kan. Hoe is Godskennis mogelijk, daar God toch een geheel ander Wezen is, eenwig en herheven, zoodat het menschelijk verstand tot Hem niet reikt.

Voor den wijsgeer kan dat een vraag zijn, maar de belijdenis geeft daarop een antwoord van uit het geloof. God heeft Zich geopenbaard. Alle ware Godskennis is vrucht van de zelfmededeeling Gods. Derhalve zal alle Godskennis des menschen zich aan de geopenbaarde hebben te meten om zich daarnaar te reguleeren.

Als de belijdenis op de openbaring door de schepping, onderhouding en regeering der wereld wijst, ligt daarin tevens een verband. De schepping is als zoodanig reeds openbaring. Zij geeft gestalte aan hetgeen God Zich heeft voorgenomen. Als zoodanig reeds is deze een openbaringsvorm van Zijn wil.

Wordt er verder over kennis van God gesproken, dan gaat het over een kennend wezen, den mensch. Ook deze en zijn kennen zijn scheppingen Gods. Openbaren en gekend worden kunnen ook niet worden gescheiden. Indien daar een openbaren zou zijn zonder een gekend worden, is zulk een openbaring a.h.w. blind. God openbaart Zich in Zijn werken. Dat is ook zoo, als er geen kennend wezen is. Ook voordat de mensch geschapen was, was de schepping als een schoon boek, waarin alle dingen als letteren zijn. Daar was echter geen lezer van het boek. Die verscheen in den mensch, maar aangezien deze een schepsel Gods is, geldt dit ook van het lezen in het boek, van het verstaan en doorzien. Zoo verkreeg de openbarende werkzaamheid Gods in de schepping haar bestemming in de schepping van den kennenden mensch. Aan het openbaren beantwoordde het geopenbaard zijn in de gestalte van het menschelijk kennen. Dit alles nu behoort tot het geloof, dat deze dingen zoo ziet en belijdt. Het gaat immers over de kennis van God en hoe Hij gekend wordt. Het geloof belijdt, dat het zoo is. Dit sluit echter niet uit, dat er menschen zijn, die deze belijdenis niet onderschrijven en toch over God spreken. Het kan ook zoo zijn, dat zij in hetgeen zij van God zeggen, overeenstemmen met de geopenbaarde waarheid. Als iemand zegt, dat God een geestelijk Wezen en een eenig God is, is dat in overeenstemming met de waarheid. De waarheid is niet afhankelijk van den mond, die haar uitspreekt. Ook de goddeloozen kunnen waarheid spreken. Dit neemt hun goddeloosheid niet weg, maar hun goddeloosheid kan ook de waarheid niet te niet doen.

Zoo kan men ook niet ontkennen, dat God aan goddeloozen gaven geeft. Daarom houden zij niet op Gods gaven te zijn, ook al schrijven de menschen die aan de natuur of aan hun vernuft toe.

De gereformeerde belijdenis wil dan ook niet zeggen, dat buiten haar geen waarheid kan worden gevonden, maar zij getuigt, dat de kennis der waarheid op een goddelijke daad terug gaat, gelijk ook God de Fontein is van alle goed, de Gever van alle gaven. Zij is belijdenis des geloofs. Zij spreekt uit het geloof. Zij getuigt, hoe zij de waarheid Gods verstaat uit het leven der religie, gelijk zij dat in Gods Woord vindt.

Indien anderen over de kennis van God spreken en deze op een andere wijze verklaren, staat de belijder der gereformeerde confessie voor een dubbele vergelijking. Vooreerst is de vraag, of zij, die over God of de goddelijke dingen handelen, daarmede in overeenstemming met de openbaring spreken, of zij Gode niets ongerijmds toeschrijven, kortom de waarheid aan hun zijde hebben.

Maar dan komt de vraag, waaraan zij die kennis ontleenen. Schrijven ze dan zulk een kennis aan de natuur, aan des menschen verstand of aan eenige macht buiten de openbarende daad Gods toe, dan gaat men hierin uiteen, want de gereformeerde belijdenis zegt: dat wij God kennen door openbaring : hetzij dan door de schepping hétzij door Zijn heilig en Goddelijk Woord.

Men gaat dus in het geloof uit elkander, alzoo de belijdenis ook geloofsbelijdenis is. Wie haar aanhangt, neemt als goddelijke waarheid aan, wat de Heilige Schrift daaromtrent mededeelt: God heeft het hun geopenbaard. (Rom. 1 : 19). Anderen spreken over natuur, gevoel, menschelijke rede, menschelijken geest, en stellen hun betrouwen daarop, alsof daar eenige kennis der waarheid buiten God om zou kunnen zijn.

Ook in de theologie heeft men plaats gegeven aan een z.g. natuurlijke Godskennis en zelfs bij gereformeerde theologen komt dat voor, hoewel dit op zich zelf genomen niet orthodox kan heeten en niet zonder schadelijke gevolgen is gebleven. De belijdenis, over deze dingen handelend, zegt niet: daar is een natuurlijke en een geopenbaarde Godskennis, maar wij kennen Hem door twee middelen.

Uit het vervolg van het artikel is duidelijk, dat de belijdenis leert, dat God zich door de schepping, onderhouding en regeering te kennen geeft. Het scheppen, onderhouden en regeeren wijst op het werk van den levenden God, waardoor Hij zich te kennen geeft.

De gereformeerde belijdenis stelt dan ook niet de vraag aan de orde, of er een natuurlijke Godskennis is, maar belijdt, dat God zich te kennen geeft in deze werken. Hij doet dat klaarder en volkomener door Zijn heilig en Goddelijk Woord, maar Hij doet dat ook in de genoemde werken Zijner handen.

Hieromtrent kan dus op gereformeerd standpunt geen discussie zijn. Zoo er discussie is, gaat deze over de vraag, of men het met de geloofsbelijdenis eens is, of niet. Zoo niet, dan zoekt men een andere verklaring voor wat wij algemeene Godskennis noemen. En wie een andere verklaring zoekt, komt dan bij den mensch uit, terwijl de gereformeerde belijdenis van Gods daad uitgaat, zonder welke geen Godskennis in de wereld mogelijk is.

Alle Godskennis, die met de waarheid overeenkomt, vrucht van openbaring, en daarom gave Gods, hetzij men dat met een geloovig hart belijdt, of niet. En het geloof belijdt door de werking van Woord en Geest en weet zich aan het heilig en Goddelijk Woord gebonden.

De ervaring leert, dat religieuse gevoelens en beseffen algemeen zijn. De Schrift leert, dat de onzienlijke dingen Gods uit de schepselen worden verstaan en doorzien. Het geloof verstaat, dat het Gods werk is, hetwelk het menschelijk gemoed ook in deze algemeene werkingen beweegt.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 17 juli 1941

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

Hoe weet gij dat?

Bekijk de hele uitgave van donderdag 17 juli 1941

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's