Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

MEDITATIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MEDITATIE

Het volgen van Jezus

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Toen zeide Jezus tot Zijn discipelen: Zoo iemand achter Mij wil komen, die verloochene zichzelven, en neme zijn kruis op, en volge Mij. Mattheüs 16 vers 24.

Het moet ons opvallen, met welk een ernst Jezus deze woorden aan Zijn discipelen voorhoudt. Bij Marcus lezen wij zelfs, dal Hij tot zich roept de schare met Zijn discipelen. Het is dus een woord voor allen, voor geheel de Kerk, ook in onzen tijd.

Wat heeft Jezus aanleiding gegeven om deze woorden met zulk een klem uit te spreken ? Wat is daar gebeurd, zoodat dit ernstig woord noodig is geweest ?

Wel, het is de huivering van discipelen, die zich reeds tot Hem begaven, zelfs Hem reeds volgen. Hun huivering, nu zij bespeuren, dat die weg een lijdensweg zal gaan worden. De huivering, welke ook nu nog discipelen, volgelingen, kunnen kennen, wanneer op dien weg het lijden voor oogen komt te staan. En voor al dezulken geldt nu dan ook nog datzelfde klemmende woord : Zoo iemand achter mij wil komen, die verloochene zichzelven, en neme zijn kruis op en volge Mij.

Het zal goed zijn, hier even het verband te zien. De discipelen hebben reeds langen tijd het onderwijs van Jezus mogen ontvangen, en met Hem mogen verkeeren. Maar nu moet ook blijken, dat dit alles iets heeft uitgewerkt, bij velen hebben Zijn woorden en daden vijandschap verwekt. En nu wil Jezus, dat ook pijn discipelen uitspreken en belijden, wat daar in hun hart leeft. En daarom stelt Hij Zijn vragen. Allereerst : Wie zeggen de menschen, dat Ik, de Zoon des Menschen, ben ?

Hier blijken de meeningen nogal uiteen te oopen. Nu, dat is nóg zoo in onze dagen. ook nu is er nog de verwarring van meeningen, ook nu worden nog tal van beschouwingen ten beste gegeven.

Maar reeds richt Jezus Zijn volgende vraag tot hen : Maar gij, wie zegt gij, dat Ik ben ? Wij mogen tenslotte niet blijven bij hetgeen anderen denken en zeggen van Hem, maar het is een zeer persoonlijke zaak. Gij zelf, wie zegt gij, dat Hij is ? Hoe luidt uw belijdenis angaande Hem ? Wie is Hij voor u ?

Jezus dringt tot een belijdenis. En dan hooren wij de belijdenis van Petrus : Gij zijt ie Christus, de Zoon des levenden Gods !

De Zone Gods. De Messias, van God gezonden. Meer dan profeet, meer dan een mensch met het Godswoord, meer dan een mensch, die woorden van waarheid sprak, om die na te volgen. Ja, meer dan dat alles : Hij kwam van boven, van God : Hij is de Zoon les levenden Gods. Daar gaat het om. Dat Hij, en Zijn onderwijs. Zijn Woord moet tot zulk een ibelijdenis voeren. Hij wil, dat die belijdenis uit het hart kome en gehoord worde, en Hij verheugt Zich in zulk belijden. Daar is het Zijn Woord : Zalig zijt gij, Simon Bar-Jona, dat is niet van uzelf, want vleesch en bloed heeft u dat niet geopenbaard. Dat heeft Mijn Vader, Die in de hemelen is, gedaan.

Velen zagen dat niet in Hem, en beleden dat niet, doch verwierpen Hem als Messias, om een ander te verwachten. Maar in die dienstknechtsgestalte den Zone Gods te leeren zien en van ganscher harte Hem als zoodanig te belijden : dat is niet uit vleesch en bloed, niet uit ons, maar uit God.

Nog gaat Christus onder ons rond in dienstknechtsgestalte, zegt Calvijn. N.l. in het kleed des Evangelies. En nog geschiedt het, dat Hij in zulk een nederige gestalte verworpen wordt, om op een andere wijze Hem van elders te verwachten voor ons hart. Het is ook zulk een nederig komen van God tot ons in dat kleed des Evangelies. Neen, dat moet met andere teekenen geschieden in ons leven, zullen wij waarlijk Hem voor ons hart als zoodanig belijden. Zoo meent menigeen.

Maar ook geschiedt het, dat Hij in dat kleed des Evangelies zeer begeerlijk wordt voor het hart, en dat het Woord des Evangelies iets wekt in het hart, dat dringt tot het belijden : Jezus is de Christus. En wanneer Hij in dal kleed, dat nederige kleed, voor ons wordt de Zoon des levenden Gods, meer dan mensch : de van God gekomene, dan is dat belijden, waartoe Hij dringt, niet uit ons, maar uit God : dat is Geesteswerk.

Maar wanneer het dan zoover gekomen is, mag er ook daarna geen stilstand zijn. Het onderwijs gaat verder, en zulk een gewekt geloof krijgt ook méér te dragen. Zoo ook bij de discipelen. Jezus heeft het geloof tot belijden gedrongen, en nu gaat Hij verder. Wij lezen : Van toen aan begon Jezus Zijn discipelen te vertoonen, dat Hij moest heengaan naar Jeruzalem, en veel lijden . .. . . . . .en gedood worden . . . . . . en ten derden dage opgewekt worden. Hij begon dat te vertoonen : zij zagen dat dus nog niet, zij wisten dus nog lang niet alles, toen zij beleden. Zij beseften nog niet, wat zulk een belijden voor hen zou gaan beteekenen. En hoe geheel anders is die weg nu, dan de discipelen verwacht hebben. Hoe vernietigt het al hun eigen idealen. Zij hooren schier de laatste woorden niet meer van een opstaan ten derden dage. Later dachten wel de vijanden aan die woorden, maar de discipelen niet. Zoozeer schokt hen die weg van lijden en sterven, welke aan hen vertoond wordt.

En voor zulk een weg huiveren zij terug. Dat kan toch niet ! Dat behoeft toch niet. Hij is toch de Christus. Bij Hem behoort toch enkel heerlijkheid.

En Petrus mag na zijn heerlijke belijdenis toch wel eens wat zeggen. Na zulk een zaligspreking mag toch wel terstond zijn meening van beteekenis zijn. En hij neemt Jezus tot zich en zegt bestraffend : Heere, wees U genadig, dit zal U geenszins geschieden.

Is dit ook uit God ? Is elk spreken van zulk een ingeleiden discipel uit God, uit den Geest ? Ook wanneer het een meening betreft. die verschilt van hetgeen Jezus wil vertoonen ? Dan hetgeen Zijn Woord openbaart ?

Neen, dan is het niet uit God. En Jezus' Woord is als een striemende zweepslag : Ga weg achter Mij, Satan, gij zijt Mij een aanstoot ; want gij verzint niet de dingen, die Gods zijn, maar die der menschen zijn.

Niet uit God : niet elk spreken is uit den Geest ! Onvoorwaardelijk moet het Jezus' Woord zijn, waar Hij vertoonen en openbaren wil. Ook nadien geldt het : zoo zij niet spreken naar dit Woord, dan zijn het niet de dingen Gods. De striemende zweepslag treft ook nu nog elk spreken buiten dat Woord, dat alleen ons „vertoonen" wil. In groote bewogenheid spreekt Jezus daar tot al Zijn discipelen : Zoo iemand achter Mij wil komen, die verloochene zichzelven en neme zijn kruis op, en volge Mij.

Welk een woord ! Petrus heeft gemeend, in zijn terughuiveren voor den „vertoonden" weg, tegen Jezus in te mogen gaan. Maar Jezus, Die Zelf lokt tot belijden na Zijn onderwijs, wijst ons hier, dat belijden beteekent : onvoorwaardelijk volgen. Zoo iemand achter Mij wil komen indien het hart dat begeert, dan ook : volgen, waar Hij gaat. Niet vóórgaan, om Hem een weg met ons te toonen, maar volgen volgen. Hij kiest den weg en vertoont die meer en meer, en de discipel volgt. Huiverend volgen ? 't Kan zijn, maar : volgen. Achter Hem willen komen, achter Hem zich scharen. Hem belijden, moet ook worden : Hem volgen. De weg ligt nog vóór ons, wij zijn er nog niet, na Hem beleden te hebben : de weg moet nu ook betreden worden. Hij gaat vóór. Hij vertoont, en de belijders moeten volgen. En blijkt het nu, dat de weg zoo heel anders gaat, dan wij gedacht en gehoopt hebben ? Beseften wij nog zoo weinig van den weg, toen wij achter Hem wilden komen ? Gaat Hij nog wel eens iets vertoonen, dat ons doet huiveren en tegenstreven ? Dat ons doet zeggen : Maar Heere, dat niet ? Kortom : verstaan wij ook zelf de huivering der discipelen bij het zien van een mogelijk lijden op dien weg ?

Dan krijgen die woorden van Jezus voor ons toch ook wel een klemmende beteekenis. Achter Hem willen komen en dan volgen : daar staat nog wat tusschen. Iets wat afgeleerd moet worden en iets wat aangeleerd moet worden.

Wij moeten dan afleeren om zelf een meening aan Jezus voor te houden. Dan vraagt Jezus : zelfverloochening.

En Calvijn merkt hier op : „De zelfverloochening, het is duidelijk genoeg, bestaat in het afstand doen van eigen meening, en daar ons bevolen wordt, alle vleeschelijke neigingen vaarwel te zeggen, in het bereid zijn om tot niets gemaakt te worden, opdat alleen God in ons leve en regeere."

Zoo moeten wij dan afstand doen van eigen meening, zoodat alleen Zijn Woord in ons leven ons leide.

En moge op Zijn weg dan lijden wachten, dat als een zwaar kruis ons drukken zal, dan vraagt Jezus, dat dat kruis „opgenomen" zal worden. Velen gaan gebukt onder zulk een kruis, maar dat  wil nog niet zeggen, dat zij discipelen zijn van Jezus. Vaak is het een kruis, dat „opgelegd" is, maar de beteekenis van Jezus' woord ligt in het „opnemen". Dat wil zeggen : Hij vraagt de bereidheid om te dragen, hetgeen wij ontmoeten op dien weg van volgen achter Hem. Op dien weg ontmoeten wij wellicht een kruis, een lijden, en wij huiveren. Maar Hij gaat op dien weg vóór, en om Hem niet te missen, nemen wij nu dat kruis op, en geven daardoor onze eenswillendheid te kennen, wij schikken ons onder dat kruis, om Zijnentwil, om Hem te mogen blijven volgen. Omdat wij boven alles bij Hem en in Zijn weg begeeren te zijn.

Zie, dat vraagt Jezus van Zijn volgelingen. Verloochening van zichzelven en het opnemen van het kruis. En beginnen deze woorden wellicht ook nu voor ons een nieuwe beteekenis te krijgen ? Jezus gaat immers nog rond in het nederig gewaad van het Evangelie ? Temidden van oorlogen en geruchten van oorlogen moet immers eerst nog het Evangelie verkondigd worden, voor het einde komt? (Marc. 13).

En wanneer Jezus ook hier gaat „vertoonen" en zegt : Maar ziet gij voor uzelve toe (Marc. 13 : 19), kan dan nog niet een huivering ons overvallen, wanneer wij daar verder lezen ? Kan Zijn Kerk spoedig misschien weer een kruis moeten opnemen ? Of heeft de Kerk dat op vele plaatsen al moeten doen ? O, bij ons kan ook zoo gemakkelijk die eigen meening opkomen, welke doet spreken : Heere, zulk een weg niet ! U is toch alle macht gegeven : dit behoeft toch niet te geschieden ?

Wordt het een lijdensweg ? Dan geldt het ook nu nog : Zoo iemand achter Mij wil komen, die geve zichzelf op, die verloochene zichzelf. Hij neme zijn kruis op en volge Mij. De Kerk moge weten, dat, hoewel er vele heer en zijn, zij haar Heere heeft in de hemelen. En zij volge op Zijn weg.

Behalve voor geheel de Kerk, heeft dit woord voor ons allen persoonlijk ook groote beteekenis. Het kerkelijk jaar spoedt ten einde. Dat wil zeggen, dat zoovelen weer een jaar onder het geklank des Woords hebben mogen verkeeren. Jezus, rondgaande in het kleed des Evangelies, wilde Zijn onderwijs nog tot velen uitstrekken. Doch nu stelt Hij ook nog Zijn vragen, omdat Zijn onderwijs niet zonder uitwerking mag blijven. En nog zijn er, die Hem begeeren te belijden, gelijk Petrus. Nog zijn er, die achter Hem willen komen. Belijdeniscatechisaties worden in deze dagen gevormd, of zijn reeds gevormd.

In zulk een oprecht belijden verheugt Hij Zich nog immer, want Hij is gisteren en heden Dezelfde. Maar wij moeten wel verstaan, dat geen stilstand mag gevonden worden. Nog wil Hij „vertoonen", en wij moeten in ons verlangen om te belijden, verstaan, wat het kan gaan beteekenen, om zich te scharen bij de Kerk in onze dagen. De Kerk, die als hoogste richtsnoer heeft het Woord des Heeren. Kan het misschien een bange lijdensweg worden, waarvoor het hart terughuivert en spreekt : Heere, mijn begeerte is tot U, maar laat het gaan van heerlijkheid tot heerlijkheid, en niet op een bange lijdensweg ? Hoort dan Zijn Woord in onze dagen en verstaat het : Zoo iemand achter Mij wil komen, die verloochene zichzelven, en neme zijn kruis op en volge Mij.

Is het zoo ernstig ? Een lijdensweg voor getrouwe volgelingen ? Een weg waarop sprake kan zijn van lijden, van sterven voor hen, die Hem volgen ? Zullen wij hier dan maar niet huiverend terugtreden, om tenminste ons leven te behouden ? Maar weer klinkt het woord van Jezus ons toe, waar Hij terstond vervolgt : Wie zijn leven zal willen behouden, die zal het verliezen, maar zoo wie zijn leven verliezen zal om Mijnentwil, die zal het vinden.

Hoe kent Hij onze huivering, en hoe wil Hij door dit woord als het ware nog weer uitdrijven tot Hem. Want het leven verliezen buiten Zijn weg, buiten Hem is zoo vreeselijk. Maar, zegt Hij, het leven verliezen op Zijn weg, achter Hem, om Zijnentwil, dat is : het leven vinden : het leven beërven.

Als dan in ons geen krachten zijn, en wij in ons huiveren onze zwakheid zoo pijnlijk voelen, moge Hij dan door Zijn Woord wederom tot Hem uitdrijven, en moge dat Woord van Hem onze kracht dan maar zijn op Zijn weg, om Hem te belijden, onszelf te verloochenen, ons kruis op te nemen, en Hem te volgen, om wat er ook geschiede, in Hem het leven te vinden.

Meerkerk

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 4 december 1941

De Waarheidsvriend | 6 Pagina's

MEDITATIE

Bekijk de hele uitgave van donderdag 4 december 1941

De Waarheidsvriend | 6 Pagina's