Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DOGMATIEK

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DOGMATIEK

DE SCHEPPING

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Naar het Beeld Gods geschapen.

De gestelde vraag n.l. waarom heeft God den mensch niet zoo geschapen, dat hij niet vallen kon? moet haar antwoord vinden in de schepping naar Gods Beeld. Immers zij raakte bepaaldelijk den mensch (en ook de engelen). Bij het overig schepsel doet zich die vraag niet voor. En indien God ons had geschapen naar de orde van het overig creatuur, zouden wij geen menschen zijn. Dan waren wij wat anders en in de orde van het niet redelijk en zedelijk wezen opgenomen.

Het is juist de schepping van den mensch in onderscheiding der andere schepselen, welke de mogelijkheid (en zelfs de feitelijkheid) van den val heeft meegebracht.

Alvorens aan het antwoord te komen is het echter van belang op nog een zaak te wijzen. Want, als wij er op hebben gewezen, dat de Heere den weg des levens en den weg des doods in des menschen hand had gesteld, is dat op zich zelf nog niet genoegzaam duidelijk.

God heeft den mensch goed en naar Zijn Beeld geschapen, zegt de Catechismus. Juist daarom klemt de vraag te meer, hoe deze dan vallen kon. Als een schepsel goed uit de hand Gods voortkomt, hoe kan het dan niet-goed worden? Waarom is, wat goed is, niet onveranderlijk goed?

Onveranderlijk — daar is het. De val van den mensch zegt, dat er verandering mogelijk was en onderstelt alzoo beweging. Zonder beweging geen verandering. De goed geschapen mensch, was alzoo een wezen in beweging. Dat neemt op zich zelf van het goed-zijn niets weg, als de beweging maar goed is en blijft, maar het goedzijn houdt op, als de beweging in verkeerde richting gaat.

Die beweging moet alzoo in de schepping van den mensch begrepen zijn, tot het menschelijk bestaan behooren en tot zijn bestemming leiden. De mensch was goed, omdat hij beantwoordde aan hetgeen God had voorgenomen omtrent zijn wezen en bestemming. Hij was echter nog niet op zijn bestemming. Zooals hij uit de hand Gods voortkwam, stond hij in den weg naar zijn bestemming. En waar een weg is, is beweging van den oorsprong naar de haven zijner bestemming. Die weg is de geschiedenis van den mensch, want, waar beweging is, is geschiedenis.

Derhalve gaat de scheppende daad Gods niet alleen over den oorsprong van den mensch, maar zij sluit ook den weg naar zijn bestemming, zijn geschiedenis in. Geheel de geschiedenis van den mensch verschijnt daarmede en het licht der schepping is dus ook in het licht der openbaring. In de geschiedenis zou eerst openbaar worden, wie God jegens den mensch is, en wat Hij in de schepping van den mensch heeft weggelegd.

Hoezeer de geschiedenis in de schepping van den mensch is opgenomen, wordt o.a. duidelijk in het feit, dat God niet menschen geschapen heeft als naast elkander staande individuen, zonder geslacht, zooals de engelen. Neen, in Adam heeft Hij een gansche menschheid geschapen en wel zóó, dat langs den wonderen weg der geboorte allengs het gansche lichaam der menschheid in de verscheidenheid van zooveel millioenen personen in het bestaan zou treden en alle gaven zou openbaren, die den vollen rijkdom van het Beeld Gods zouden doen schitteren om Zijn heerlijkheid te vertellen. Eerst zoo zou in de volheid van het menschelijk geslacht de luister van het goddelijk Beeld openbaring erlangen.

En hoewel de heerlijkheid van dat Beeld in Adam als het hoofd der menschheid gestalte verkreeg, zou de volle rijkdom van haar veelvuldigen luister eerst in de volle ontplooiing van het menschelijk geslacht in verschijning treden en een schepselmatige vertolking geven aan het goddelijk deugdenbeeld. Zegt niet de hemelsche Wijsheid, dat haar vermaking met de menschen is ? (Spr. 8 vs. 31).

Zoo dan is de menschheid bestemd een spiegel van de goddelijke heerlijkheid te zijn.

De naar Gods Beeld geschapen mensch stond dus van meet af niet alleen en op zich zelf als een onbewegelijk en onbewogen standbeeld, maar hij werd tot een levende ziel met een geschiedenis. Alle geschapen leven is in beweging. Het heeft alles geschiedenis, ook al is het zich daarvan niet bewust. Het groeit, verandert, beweegt en wordt bewogen. Maar de mensch weet, dat hij leeft, en dat het schepsel in beweging is. Hij is daarvan zoozeer onder den indruk, dat hij het leven vergelijkt bij een rusteloos voortstuwenden stroom. En heel de wetenschap is er op gericht de orde der beweging van dien stroom te doorgronden.

De ervaring leert echter, dat zij, bij al haar vordering in de kennis van de beweging der dingen, die ons omringen, den mensch omtrent de orde van zijn leven in het duister laat.

De mensch werd geschapen als een ontwikkelingswezen. Hoe zeer dit woord ontwikkeling ook werd belast in de leer eener natuurlijke evolutie (d.i. ontwikkeling), gebruiken wij het toch, zij het ook met afwijzing van die naturalistische belasting. De Heilige Schrift wijst ons zeer duidelijk op den groei ook van het geestelijke leven. Zoo spreekt de apostel Paulus van het afleggen van datgene wat des kinds is en het wassen in Christus tot een volkomen man.

De ontwikkeling, welke de mensch doormaakt, kennen wij, voor zoover van een kennen gesproken kan worden, thans slechts uit haar geschiedenis onder de heerschappij der zonde. En ofschoon wij ons niet aan speculaties wagen, moeten wij toch aannemen en gelooven, dat Adam voor de mogelijkheid stond van een ontwikkeling tot zijn eeuwige bestemming in rechtheid.

Zoo stond de mensch in den morgen der schepping voor een tweeledige mogelijkheid, voor den weg des levens en den weg des doods. Telkens, als hij voor een nieuwe beslissing stond in de realizeering zijner bestemming, bevond hij zich op den tweesprong en dreigde het gevaar van den val.

Aan deze situatie kunnen wij verstaan, hoe de mensch in rechtheid slechts dan veilig ging, als hij staande bleef in het geloof in God, die zich aan hem had bekend gemaakt, en bleef volharden in de gehoorzaamheid. De rechtvaardige zal uit het geloof leven. (Hab. 2 vs. 4).

Indien wij zoo het beeld van den mensch voor oogen stellen, blijft er niet veel over van de vraag, waarom God den mensch niet zoo geschapen heeft, dat hij niet vallen kon. God heeft den mensch alzoo geschapen dat hij dat kon doen, maar de mensch heeft zichzelven en al zijn nakomelingen, door het ingeven des duivels en door moedwillige ongehoorzaamheid, van deze gaven beroofd. (Catech. vr. 9).

Van meer beteekenis is echter een andere vraag: Was het dan zoo, dat de mensch, stel, dat hij volhard had in zijn rechtheid, ten eeuwigen dage voor de dubbele mogelijkheid zou staan, en altijd weer bedreigd worden door den val?

Daarop kan het antwoord niet moeilijk zijn. Alle schepsel toch is eindig en beperkt. Daarom heeft ook de groei en ontwikkeling een grens. Er is een leeftijd, waarop ons lichaam niet meer toeneemt in lengte. Een ieder van ons bereikt een zekere lengte en daarmede uit. Het lichaam is aan het einde van zijn ontwikkeling en treedt in een nieuw stadium, waarin het niet meer uitgroeit, doch wordt onderhouden. Het heeft zijn volheid bereikt. Met de ontwikkeling der geestelijke vermogens moge dit niet zoo duidelijk uitkomen, doch hier bereikt men ook een zekere volwassenheid. Sommigen komen zelfs niet tot de „normale" volwassenheid en blijven staan.

Hoe lang groeit een appel aan den boom ? Totdat hij rijp is. De rijpheid is de grens. Dan is de vrucht volgroeid. Alle dingen hebben alzoo een volheid en daarin een grens, waarover zij niet gaan, omdat het vermogen (met een vreemd woord potentieel) is uitgeput. Er valt niets meer om, te zetten in werkelijkheid. Het vermogen (potentieel) is de maat van de verwerkelijking (actueel).

Dit beeld der volheid is intusschen Schriftuurlijk. Verschillende malen gebruikt de Schrift de uitdrukking volheid, om een grensstadium aan te duiden. De volheid des tijds. (Efeze 1 vers 10). De volheid is alzoo een afsluiting van een levensproces in de orde der schepping. Zoo is in Christus, een volheid, n.l. de volheid der openbaring Gods, alles wat God in Hem heeft weggelegd.

Hieraan verwant is het beeld van den oogst. Als de vrucht tot haar volheid is gekomen, rijp is, volgt de oogst. Let op de uitspraak der Heilige Schrift : De oogst der wereld is rijp geworden. Dan is de wereld (met name de menschheid) tot haar volheid gekomen. Het eindstadium is bereikt. Alles wat in den mensch was is daar uitgegroeid, verwerkelijkt geworden. Over die grens kan de aardsche menschheid niet heen. Haar potentieel naar de aardsche orde harer schepping is uitgeput. Een nieuwe eeuw gaat dan in. De eeuwigheidsgestalte vangt aan in de wederkomst des Heeren.

Die grens der volheid wordt op zichzelf niet veranderd door den val. Ook in de verschrompelde vrucht, ook in een misvormd lichaam put de groeikracht zich uit tot haar grens. Doch schooner is de ongeschonden vrucht en de heerlijkheid van het gezonde lichaam.

Wie maalt de heerlijkheid af van een menschheid in de zondelooze volheid van haar wezen. Zij zou dit aanschouwd hebben, indien de mensch niet ware gevallen. En dus zou de dag aangebroken zijn, waarin zij niet meer vallen kon. Alle gaven en krachten in reinheid uitgegroeid en verwerkelijkt. Geen drang tot verdere verwerkelijking, geen gemis, geen begeerte, maar reine actie in heiligen dienst.

De reformatoren spraken van zalig en zaligheid. Sommiigen geven thans de voorkeur aan de woorden heil, behoud. Hoe zuiver echter treft het woord zalig de zaak. Zalig is vol. Zaligheid een staat van reine werkelijkheid en heiligen dienst.

Op die volheid grijpt het geloof vooruit. Daarom heeft het zijn kracht niet in wat wij zijn of hebben in ons zelf, maar in de beloften Gods, in de volheid van Christus, in de heerlijkheid Zijner toekomst, in Zijn heilige gemeenschap.

Doch de mensch is gevallen in ongerechtigheid en derft buiten de zalige gemeenschap met Christus deze ware levenskracht. Zoo vertoont hij het gansch en al mismaakte beeld van zijn oorspronkelijke heerlijkheid in een krom en verdraaid geslacht. En hij weet het niet en wil het ook niet weten.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 27 juni 1946

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

DOGMATIEK

Bekijk de hele uitgave van donderdag 27 juni 1946

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's