Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DOGMATIEK

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DOGMATIEK

DE SCHEPPING

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Naar het Beeld Gods geschapen.

Het is een ontstellend kenmerk van den modernen mensch, dat hij zoo ganschelijk vervreemd is van de theologische levensbeschouwing. Hij leeft uit een geheel andere gedachtenwereld en dat heeft zijn gevolgen voor de waardeering van den mensch, van de saamleving, van den staat, van het recht, van de geschiedenis.

Alvorens daarop nader in te gaan en een vergelijking te treffen, opdat wij de moderne sociale en politieke stroomingen van onzen tijd ee'nerzijds en onze Christelijke roeping anderzijds beter mogen verstaan, bepalen wij ons nog een keer bij de gaven van onze schepping in den staat, waarin wij door den val verkeeren.

Daarbij moet echter nogmaals worden opgemerkt, dat wij nimmer den vollen rijkdom van den mensch in rechtheid zullen kunnen afmalen. Wïj kunnen toch alleen den mensch alleen in de werkelijkheid van zijn gevallen staat. En deze werkelijkheid vertoont om met Calvijn te spreken nog slechts eenige vonkskens van dit beeld. Doch als wij bedenken, dat de heerlijkheid van den onzienlijken God in den Christus geopenbaard het hemelsche voorbeeld is, naar hetwelk de mensch werd geschapen, dan kunnen wij verstaan, dat de reine mensch een creatuurlijke weerspiegeling van die goddelijke heerlijkheid was en in zijn volheid zou zijn.

Bedenken wij daarbij, dat in Christus een nieuwe mensch is opgestaan in heerlijkheid en dat de belofte voor de kinderen Gods weggelegd inhoudt, dat zij voor Hem gelijkvormig zullen zijn, dan is het duidelijk, dat in de eeuwige heerlijkheid het Beeld Gods in de nieuwe menschheidi in al zijn luister zal schitteren en dat op een geestelijke wijze, welke de eerste Adam nog niet heeft gekend.

Want Paulus leert ons, dat de eerste mensch aardsch uit de aarde was, een natuurlijke of eigenlijk een psychische mensth, een levende ziel en dat al de aardsche menschen aan hem gelijk zijn. Maar hij onderscheidt den nieuwen mensch in Christus als een geestelijken mensch, (1 Cor. 15 : 45 vv.).

Indien wij deze dfngen voor oogen houden en opmerken, hoe de Heere zichzelf in den Christus heeft geopenbaard, en Hem tot het Beeld van den Onzienlijke heeft gezet, opdat Hij in de gansche schepping de kenteekenen Zijner heerlijkheid zou ten toon spreiden, ja ook den mensch tot een spiegel Zijner goddelijke heerlijkheid heeft willen maken, dan valt wel een heel bijzonder licht op het gebod : „Gij zult u geen ge­sneden beeld nog eenige gelijkenis maken". Welk een gruwelijke afgoderij steekt er in de pogingen van den mensch om de onuitsprekelijke heerlijkheid Gods uit te beelden in een stuk hout of steen ?

En niet minder goddeloos zijn alle menschelijke voorstellingen, welke uit de overdenkingen van de menschelijke rede voortkomen. Volkomen terecht heeft Calvijn er op gewezen, dat de menschelijke rede onbekwaam is ten aanzien van het wezen Gods, zelfs van de aardsche dingen. En toch spreken de philosophen van een Godsidee of een Godsbegrip. Ook daarin is een afgoderij, daar zij zulk een gewrocht van hun den­kenden geest voor God willen houden. Daarom hebben wij iedere Godsvoorstelling, welke niet door de goddelijke onderwijzing van Woord en Geest is geleerd, te wederstaan als een afgoderij, die den waarachtigen God onteert.

De z.g. nieuwe theologie keert zich met alle kracht tegen deze afgoderij en verdient daarvoor lof. Zij gaat hierin echter niet te ver en doet tekort aan de Godsopenbaring, omdat zij geen enkele voorstelling van God wil toelaten en iedere voorstelling en bevinding als creatuuilijk en naar haar oordeel Gode onwaardig verwerpt. Onder den diepen indruk van de verhevenheid Gods, acht zij de schepselmatige Godsvoorstellingen ten eenenmale ontoereikend en niet evenaardig aan de goddelijke wezenheid. Ook daarin is een waarheid.

Immers ook de waarachtige vrome mensch zal geenszins meenen, dat hij een Gode evenaardige Godskennis heeft ontvangen.

Hij is zich er echter van bewust, dat dezelfde God, die Zich in Zijn Woord heeft geopenbaard. Zich ook aan hem bekend heeft gemaakt. In de gemeenschap met den God der Schriften is zijn Godskennis gegrond.

Alle geopenbaarde Godskennis is schepselmatig van aard. Want daarin wordt de nederbuigende goedheid Gods openbaar, dat Hij Zich aan het schepsel bekend maakt en dat op een wijze, welke met het schepsel-zijn overeenkomt. En als de Heere Zichzelven nu alzoo te kennen geeft, past het den mensch niet deze Godsopenbaring niet te aanvaarden, omdat hij het niet in overeenstemming met de goddelijke werkzaamheid acht.

Veeleer is het den mensch geboden van geen anderen vorm of gestalte te willen weten dan van zulk eenen, die uit het Woord Gods is gewonnen en daarmede overeenkomt. En het geloof, dat uit God is, zal dan ook de Heilige Schrift als het Woord Gods in eere en voor zijn grond en regel houden.

In het Woord toch stelt de Heere God Zich voor, zooals Hij gekend wil zijn en hoedanige Hij jegens ons is.

Het is bovendien een wijsgeerige spitsvondigheid om de voorstelling van een zaak los te maken van de zaak zelve. De wereld, die ons omringt, stelt zich aan ons voor en wij dragen daarvan een beeld bij ons zelf. Niemand zal nu dat beeld, hetwelk hij in zijn bewustzijn heeft en waaruit hij spreekt, op zich zelf beschouwd, voor de zaak houden. Laat men maar eens probeeren uit zijn geheugen een nauwkeurige beschrijving te geven. Dan zal hij ervaren, dat zijn voorstelling veelal zeer onvolledig en onduidelijk is. Hij moet naar de zaak terug om zijn voorstelling nauwkeuriger te maken. Zoo is er een nauw verband tusschen de voorstelling en de zaak.

Dit nu geldt niet alleen van de gewone dingen, waarmede wij ons dagelijks bezighouden, maar zoo is het ook met de heilige dingen. Uit de gemeenschap met God-door Zijn Woord en Geest, komen de voorstellingen aangaande de geestelijke dingen op. Zij hangen daarmede onmiddellijk samen. Dat is de saamhang, welke in de openbarende werkzaamheid Gods is gegeven. Valsche voorstellingen berusten op onklaarheid van waarneming en verbeelding. Wat niet uit de levende betrekking met de zaak geboren wordt, loopt gevaar door de verbeelding te worden aangevuld.

Zoo kan de verbeeling ook in de geestelijke dingen den mensch parten spelen. Hij kan zich ook een verbeeling omtrent God en de goddelijke dingen maken. Dat echter is geen vrucht van openbaring, maar een bedriegelijk spel van den mensch.

Daarom hebben wij voortdurend noodig ons te oefenen in de Heilige Schrift en kunnen wij ook de belijdenis der kerk niet missen, opdat wij den hoogsten Profeet en Leeraar tot een Leermeester aannemen en gedachtig blijven aan het gemeenschappelijk geloof der heiligen.

Tot nog toe hebben wij ons voornamelijk bezig gehouden met de kennisse Gods als een voornaam kenmerk van den naar Gods Beeld geschapen mensch in zijn rechten staat. Daarbij werd telkens gewezen op de levende betrekking des geloofs, als de gemeenschap met God door Zijn Heiligen Geest in de eigenlijke religie.

Voorts viel de aandacht op den eisch der gehoorzaamheid en volharding des geloofs, wijl God den mensch den weg des levens en des doods als in de hand had gegeven. Deze betrekking is een betrekking der liefde.

Zoo volgt nog te spreken over hetgeen de Catechismus daaraan toevoegt : opdat hij met Hem in de eeuwige zaligheid zou leven om Hem te loven en te prijzen. (Vraag 6).

Ook over de zaligheid werd reeds gehandeld, zooals die vervuld wordt in de volheid van de openbaring des menschen in Christus.

Die zaligheid is alzoo verbonden met het leven in Gods gemeenschap.  Buiten die gemeenschap derft de mensch de zaligheid, omdat hij dan buiten den weg zijner bestemming valt. Wij hebben toch gezien, dat de zaligheid des geloofs leeft uit de belofte en volkomen vervuld zal zijn in de volheid van de heerlijkheid, zooals die ons in den Christus wordt voorgesteld.

Voor den aardschen mensch in rechtheid of in de wedergeboorte blijft de gemeenschap met God altijd een gemeenschap des geloofs.

Doch die gemeenschap is niet onvruchtbaar. Zij werkt de werken des geloofs, welke door den Catechismus genoemd worden als loven en prijzen Gods.

Deze werken behooren alzoo tot de kenmerken van het geschapen zijn naar Gods Beeld.

Wij leeren daaruit, dat de Heere Christus als het Beeld des onzienlijken Gods in al Zijn werken den lof van den Drieëenige verkondigt. Hij doet den wil des Vaders.

En die naar dat Beeld geschapen zijn, zijn gezet tot een volk om Zijn lof te verkondigen.

Waarin bestaat nu deze lofprijzing?

In het zingen van lofzangen en psalmen? Dat ook. In het verkondigen van den Naam Gods? Dat ook.

Maar nog in veel meer. Immers de gansche reine weerspiegeling van het Beeld Gods is loven en prijzen.

Laat ons dat dan meer ordelijk nagaan door te wijzen op het drievoudig ambt van den Messias. De naar Gods Beeld geschapen mensch zal ook op een schepselmatige wijze vertolking geven aan dit drievuldig ambt: Profeet, Priester, Koning. Dat behoort toch tot het Beeld Gods.

Zooals Christus de hoogste Profeet en Leeaar is, zoo zal ook de naar Hem geschapen mensch profeet zijn, d.w.z, het Woord Gods bewaren en vertolken, aan de anderen mededeelen, door het Woord licht verspreiden op het levenspad, de groote werken Gods verkondigen, de stem Gods beluisteren in de werken der schepping en naar de wijsheid hem geschonken daaruit spreken.

En hoewel de gaven Gods ook in dit opzicht zeer verscheiden zijn, staat tóch mensch volgens zijn schepping in het profetisch ambt.

In dezen weg der wedergeboorte bloeit ook deze gave Gods, zij het in onderscheidene mate, weer op. En het is een bewijs van Gods genade, dat Hij nu dus wel op een bijzondere wijze Zijn profeten heeft geroepen om ons Zijn heiligen wil en het voornemen ZijnerI barmhartigheid in Christus te openbaren.

Zoo is het profetische ambt inzonderheid een treffelijk ambt, omdat het zonder kennisse Gods niet kan worden bediend. En zoo diep is dit in den mensch gegrond, dat hij zelfs, als hem de ware kennis van God ontbreekt, een afgod vereert en van dien afgod spreken moet.

Het priesterlijk ambt heeft een dienend karakter, het ambt der dienende liefde ; het ambt der geloofsgehoorzaamheid. In dit ambt is de mensch gevallen. Hier ligt de eerste zonde in de zonde der menschheid. „Ik wil als God zijn. Ik wil niet, dat Gij Koning over mij zijt."

Op dit ambt is de weg der rechtheid en de staat der gerechtigheid gebroken.

De zaligheid Gods schuilt in den reinen dienst der liefde. In de volle ontplooing van den naar Gods Beeld geschapen mensch, zou bij ongestoorde openbaring van dienende liefde zijn in Zijn drievuldigen dienst.

Doch zoo heeft hij ook de zaligheid verbeurd in zijn overtreding en werd de Godsgemeenschap verbroken. Het goddelijk licht ging in zijn binnenste onder. Een nacht kwam over zijn ziel en deed hem in het duister gaan. De dood wierp zijn sombere schaduwen over zijn pad en nam heerschappij over hem als een profeet zijner doemwaardigheid voor God.

De gevallen mensch vertoont in alle deelen het ellendigste tegenbeeld van wat hij in zijn prieserlijken dienst in rechtheid zou geweest zijn.

In den grond der zaak stelt hij zichzelf tot zijn afgod en in alle afgoden, die hij in zijn verbeelding eert, zoekt hij allermeest zich zelf te eeren.

Deze zelfmisleiding zou men zielkundig in verband kunnen brengen met de hooge plaats, aartoe de mensch geroepen was krachtens zijn schepping. Hij moet zich bewust geweest zijn an die verhevenheid en heeft in een waan van oogmoed het oor geleend aan den verleider.

Hoogmoed en zelfmisleiding liggen zoo dicht bij elkander, ja, hoogmoed is reeds een vorm van zelfmisleiding in Godvergetenheid.

„Gij zult als God zijn." Dat woord heeft plaats gevonden in zijn hart en in die stonde werd de begeerte geboren die de verleiding maakte tot zelfmisleiding. De priester Gods een zoeker van zich zelf geworden. De zonde van het Paradijs is de oorsprong van het humanisme, dat zich in de gansche geschiedenis der menschheid als het tegenbeeld van den priesterlijken dienst van den eenigen én waarachtigen God zou openbaren. Het humanisme gaat uit van den mensch en wil den mensch dienen naar het ideaal zijner verbeelding. Daarbij maakt het gebruik van de gaven, welke den mensch in zijn roeping tot heerschappij ook in zijn gevallen staat gegeven zijn,

Deze gaven brengen ons bij het koninklijk ambt: „Gij zult heerschappij hebben." De trouw en de waarheid Gods betoonen zich daarin, dat Hij dat woord met betrekking tot de aardsche heerschappij des menschen ook na de zonde gestand doet. De mensch heerscht over de aarde en de geschiedenis kan leeren, dat Hij Zijn gaven tot ontdekking en kennis vaak op buitengewone wijze schenkt aan de heidenen en aan degenen, die Hem niet in erkentenis houden.

De laatste eeuwen hebben inzonderheid doen zien, hoe de mensch zijn kennis uitbreidt over dingen, die voor alle geslachten in het verleden zijn verborgen gebleven en hoe die kennis zijn macht en heerschappij over de wereld op een soms ontstellende en schrikwekkende wijze heeft vermeerderd. Hoezeer is het beeld van het leven in de laatste honderd jaar veranderd. Hij stuwt zijn schepen in de diepte der zee, hij vaart door de lucht en rijdt met zijn snelle wagens over het vlak der aarde. Hij spreekt met de uiterste landen der aarde en speurt in de diepste geheimenissen van de stof. Er is geen afstand meer. De aarde is klein geworden. Reeds droomt hij van een weg naar de hemellichamen.

En dat alles zal den mensch en zijn idealen dienen, zijn hoogmoed stijven en sterken in zijn zelfmisleiding.

In stede van dit. alles dienstbaar te maken aan de eere Gods om Hem te loven en te prijzen, tracht de mensch zichzelf een rijk te bouwen. Nochtans zal het einde openbaren, dat God Zijn wonderlijken Raad vervult en Zijn Naam in dit alles zal grootmaken.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 4 juli 1946

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

DOGMATIEK

Bekijk de hele uitgave van donderdag 4 juli 1946

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's