Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Hoe zullen wij zingen?

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Hoe zullen wij zingen?

13 minuten leestijd

"Aan de rivieren van Babel, daar zaten wij, ook weenden wij, als wij gedachten aan Sion.Wij hebben onze harpen gehangen aan de wilgen, die daarin zijn.Als aldaar die ons gevangen hielden, de woorden eens tieds van ons begeerden, en zij, die ons overhoop geworpen hadden, vreugd, zeggende: Zingt ons een lied van de liederenSions. Wij zeiden: Hoe zouden wij een lied des Heeren zingen in een vreemd land ?Indien ik u vergeet, o Jeruzalem! zo vergete mijn rechterhand zichzelve. Mijn tong kleve aan mijn gehemelte, zo ik aan u niet gedenke, zo ik Jeruzalem niet verheffe boven het hoogste mijner blijdschap". Psalm 137 vers 1—6.

Ziehier Israël, het oude Bondsvolk Gods, in ballingschap. In de oorlog van Babel tegen Israël werd Babel overwinnaar en heel het volk Israël, op enkele uitzonderingen na, naar Babel gedreven. Naar de afstanden, zoals die er in die dagen nog waren, verkeerden ze bijkans aan het andere eind der aarde. Verbannen ver van Jeruzalem, de stad des groten Konings. Verbannen uit hun land Kanaan, het land, reeds beloofd aan hun vaderen Abraham, Izaak en Jacob, het land, overvloeiende van melk en honig. Dat werd de ware Sionieten soms te machtig en dan ontliepen ze de drukte en het gewoel der wereldstad en zochten in heimwee der ziel de stilte aan de oevers van een der beide grote rivieren, waartussen Babel gelegen was, de Eufraat en de Tigris. Daar zetten ze zich neder en tuurden het Westen in, waar ze wisten dat daar ergens ver achter de horizon, hun land was, hun stad, hun tempel. En dan begonnen de tranen te vloeien, daar weenden ze, als ze gedachten aan Sion. Als ze dachten aan de tijd, dat Jeruzalem hun het éen en het al was. Want daar stond op de berg Sion de tempel, daar was in de tempel het Heilige der Heiligen en daar woonde de Heere in het midden van Zijn volk. Als ze dachten aan de tijd, dat ze plachtten op te gaan met Gods blijde scharen, inzonderheid met de grote feesten naar dat huis des Heeren, om daar met bidden en zingen uiting te geven aan hun noden, angst en pijn, of aan hun blijdschap en verheuging des harten en daar gemeenschap met hun God, de God hunner vaderen, te genieten. En nu ! Nu in Babel de afgodische. Ver van land en stad en tempel. Ver van de offers, die  daar rookten en gebracht werden tot grootmaking van de naam des Heeren, ver van de gemeenschap met hun God. Nu in Babel. „Aan de rivieren van Babel, daar zaten wij, ook weenden wij, als wij gedachten aan Sion''.

En zie, hun tranen vloeiden nog rijkelijker, als ze bij dat alles bedachten, dat al die ellende was door eigen schuld. Als ze bedachten, dat dit het oordeel Gods was vanwege hunne zonden, dat dit de rechtvaardige straf was vanwege hun ongerechtigheden, die zo vele waren. Daarom die oorlog, die nederlaag, die verbanning.
Daarom weenden ze.
De Babyloniërs, neen, die weenden niet als zij dachten aan Sion. Als zij daaraan dachten kwam in hun herinnering die grote overwinning over dat gehate volk der Joden. Maar dat volk zat daar neer aan de rivieren van Babel, ook weenden ze, als ze gedachten aan Sion.

En velen, zeer velen van dat volk, weenden óok niet. Ze waren thuis geraakt in dat vreemde land. Zij vonden, dat het nog wel slechter kon. Zij gingen daar niet zitten te kniezen aan de oevers van de Eufraat. Maar de ware Sionieten, zij moesten getuigen : „Aan de rivieren van Babel, daar zaten wij, ook weenden wij, als wij gedachten aan Sion". Het volk des Heeren, de kerke Gods in ballingschap.

En de mensheid, in haar geheel toch ook verbannen, sinds de Heere Adam wegzond uit het Paradijs ? De mensheid, die daarvan ondervindt al de ellendige gevolgen in oorlog en oorlogsdreiging, in donkerte op staatkundig, kerkelijk en maatschappelijk terrein, in moeite en verdriet in het persoonlijk leven. Die mensheid, weent ze óok ? Zou de grote massa niet zijn als die Babyloniërs en als die zich spoedig aanpassende Israëlieten ? Ja, ze wenen ook wel eens. Maar het komt voort uit een droefheid der wereld, die de dood werkt. Hoort ge daar ook bij, lezerof lezeres ? Is er nooit bij u de begeerte om het gewoel der straten van Babel, de wereld met haar schijnschoon en schijnvreugde te verlaten ? Is er nooit de neiging om te wenen, als ge dacht aan Sion, als ge er aan dacht, hoe gelukkig dat volk is, dat Sion, die kerke Gods, dat volk des Heeren ? Nooit geweend, uitgeweend de grootheid van uw schuld voor de Heere ? Nog nooit geweend over uw Godsgemis ? Weet het dan, straks komt aan uw voorthollen een einde. De jaarwisseling heeft het pas weer gepredikt. Straks, wie zal zeggen hoe spoedig, is de eindstreep bereikt. Straks komt een einde aan uw leven, uw genieten, uw eten en drinken en vrolijk zijn, en dan de dood, het oordeel, de eeuwigheid, waar ge misschien voor de eerste maal zult wenen uit het diepst uwer ziel, maar wenen van zelfverwijt, in die plaats, waar wening zal zijn en knersing der tanden.

,,Aan de rivieren van Babel, daar zaten wij, ook weenden wij, als wij gedachten aan Sion". Dat is het ware volk des Heeren, de ware Sionieten. Maar in ballingschap, in een vreemd land. Zijn ze niet hier beneden in een vreemd land ? Zijn ze niet gasten en bijwoners ? Hoor het soms in verlangen opklinken naar Boven :

God des levens, ach, wanneer Zal ik naad'ren voor Uw ogen, In Uw huis Uw naam verhogen".

Zijn ze niet in ballingschap, als voor hun besef de Heere zo ver is, o zo ver ? Als ze in Christus hun Borg en Middelaar niet zien en genieten ? Als alles zo dor en doods is ? Dan zitten ze ook aan de rivieren van Babel. En dat door eigen schuld. Als dat maar recht wordt ingezien en het een wenen wordt. Maar dat komt weer op Gods tijd, omdat er Eén op aarde geweest is, Die ook geweend heeft. Geweend niet over Zich zelf, maar geweend over een in zichzelf verloren mens. Geweend over Zijn volk, aan wie de Heere toch zo kennelijk gewerkt had, geweend over Zijn volk, aan wie de Heere Zijn Woord en Wet gegeven had. Geweend over Zijn volk, dat het zo schandelijk tegen Hem verdierf. Geweend over Jeruzalem, de stad des groten Konings, dat het zelfs aangedurfd had de profeten te doden en te stenigen en over de grootste Profeet en Leraar strats het zou uitroepen : kruist Hem, kruist Hem. Zoudt gij dan, kind des Heeren, niet wenen over zoveel verachtering, wenen over zoveel laksheid en lauwheid, wenen over zoveel wereldzin ? Dat het dan worde: „Aan de rivieren van Babel, daar zaten wij, ook weenden wij, als wij gedachten aan Sion".

Want beter dan dit tijd'lijk leven, Is 's Heeren goedertierenheid. Och, wierd ik derwaarts weer geleid".

Als de Sionieten daar zo vol zielsverlangen neer zaten aan de rivieren buiten de stad, dan — we kunnen dat tussen de regels door lezen —dan komen daar tot hen Babyloniërs, van hun overwinnaars, die hen naar Babel gedeporteerd hadden, „die hen gevangen hielden, die hen overhoop hadden geworpen", en die zeiden tot die Israëlieten, dat ze eens-voor hen zingen zouden, zeggende : „Zingt ons een van de liederen Sions". Die Babelse mensen begrepen er niets van wat er omging bij die Sionieten. Maar dit wisten ze, zij hadden een schat van liederen, de liederen Sions. En daarvan wilden ze er een horen. Het Franse spreekwoord zegt: l' histoire se repète (de geschiedenis herhaalt zich!). Men zegt n.l., dat tijdens de laatste oorlog, de rampzalige Joden, als ze bij duizenden tegelijk ontkleed en naar de gaskamers gedreven werden, om daar een gewelddadige dood te sterven, dat ze gedwongen werden te zingen. Was dat om de stem van het geweten van hun beulen te overtreffen ? We weten het niet. Maar hier in Psalm 137 vinden we waarschijnlijk iets dergelijks. Waarschijnlijk wilden de overwinnaars hun onderworpenen dwingen tot zingen, zeggende : zingt ons een van de liederen Sions.

En ja, ze hadden blijkbaar hun harpen meegenomen, toen ze de stadsdrukte ontvlucht waren. Maar dat snarentuig hadden ze niet in hun handen, gereed om daarop te tokkelen, doch de harpen hadden ze aan de wilgen gehangen, die daar groeiden aan de oevers van de rivier. En ze zeiden tot die Babyloniërs : „Hoe zouden wij een lied des Heeren zingen in een vreemd land ? " Hoe kan dat nu? Hoe kunnen ze in zulk een toestand zingen, en dan nog wel een lied des Heeren ? Zingen, nu zij de Heere hadden verlaten en de Heere hen scheen verlaten te hebben? Zingen, nu ze daar waren, ver van hun land, hun stad, hun tempel, ver van God ? Zingen in een vreemd land ?

En o, de tranen zullen meer gevloeid hebben, als ze er aan dachten, hoe er eens een tijd was, dat ze wèl hadden kunnen zingen. Een lied des Heeren. Eertijds. Hoe ze gezongen hadden inzonderheid de liederen Hamaaloth, liederen van de opgang, als ze opgingen met Gods blijde scharen, opgingen met de grote feesten naar Jeruzalem. Hoe ze gezongen hadden:

„Hoe lieflijk, hoe vol heilgenot, O, Heer' der legerscharen God, Zijn mij Uw huis en tempelzangen. Hoe branden mijn genegenheen, Om 's Heeren voorhof in te treen".

Als ze na een moeilijke reis eindelijk de berg Sions in de wazige verte zagen, waarop de tempel was gebouwd! Ja, ze wisten het wel, de berg Basan en Hermon, wier top altijd met sneeuw was bedekt, die waren veel hoger. Toch hadden ze gezongen :

„Wat springt gij, bergen, trots omhoog, Wat wilt g' u in der volk'ren oog, Bij Sions berg verheffen ? "

En als ze eindelijk bij de poorten der Godsstad waren, hoe ze gezongen hadden :

Jeruzalem, dat ik bemin, Wij treden Uwe poorten in, gaar staan, o Godsstad, onze voeten".

O, hoe vrolijk gingen dan de stammen op

„Naar Sion's Godgewijden top, Met Isrels achtb're vaad'ren".

Ja, toen kónden ze zingen. Toen hadden ze gezongen. Maar nu ? In ballingschap ? In ellende door eigen schuld? Hoe zullen ze nu een lied des Heeren zingen in een vreemd land?

En Gods volk van vandaag ? Verbannen ? In een vreemd land ? Ver van God, ver van Zijn gemeenschap ? Ver van Zijn bevindelijke aanwezigheid ? Ver van Sion ? Hoe zullen zij zingen ? Zingen een lied des Heeren ? Ook, waar misschien wel spotters walgen: Waar is nu uw God ? Waar blijft ge nu met uw psalmgezang ?

O, mogen, kind' van God, de tranen rijker vloeien, als ge denkt aan die tijd van weleer, toen het wèl kon. Ja, toen ge gedrongen werd tot zingen een lied des Heeren. Prijzend de deugden Gods. Zijn genade, om nog bemoeienis te willen houden met zulk een, als gij waart, om zulk een nog te redden, te rukken als een brandhout uit het vuur. Om zulk een die zalige gemeenschap in Christus te bereidten. Zingend grootmakend Zijn onnaspeurlijke wijsheid, om die weg in Christus uit te denken, dat in Christus' gerechtigheid u bereid werd het bruiloftskleed, de mantel des heils. Zingen, als ge bij ogenblikken, door de hemelse Bruidegom geleid werd in de binnenkameren des Konings en daar mocht zien al de goederen des heils en het u tegenklonk: Mijn kind, al het Mijne is uwe. Zingen de liederen Sions :

„Mijn God, ik zal U eeuwig loven, Omdat Gij 't hebt gedaan".

Toen. Maar nu ? Verbannen in een vreemd land ? Nu de harpen aan de wilgen gehangen? Zo spreekt ge misschien. Hoe zouden wij een lied des Heeren zingen in een vreemd land ? Moge het, kind van God, door de Geest geleid en geleerd, in die toestand nog weer eens komen tot zingen. Zingen een lied des Heeren. Zingen een van de liederen Sions. Er staan toch zo verschillende in die bundel. Kunt ge er niet mee instemmen, als er staat:

„'k Heb U voorwaar in 't heiligdom, Voorheen beschouwd met vrolijk' oogen, Hoe zag ik daar Uw alvermogen, Hoe blonk Uw Godd'lijke eer alom".

Welnu, dan zingt ge reeds een van de liederen Sions. Een lied des Heeren. O, dat het nog eens kwam tot zingen. Al was het maar :

„Uit diepten van ellende, Roep ik met mond en hart Tot U, Die heil kunt zenden, O, Heer', aanschouw mijn smart".

Dat het nog eens komen mocht tot zingen. Al was het maar :

„Gena, o God, gena, hoor mijn gebed, Verschoon mij toch naar Uw barmhartigheden".

Dat het was :

„Och, wierd ik derwaarts weer geleid, Dan zou mijn mond U d' ere geven".

En dan gaat de dichter verder en drukt zijn zielsverlangen uit met de woorden : „Indien ik u vergeet, o Jeruzalem, zo vergete mijn rechterhand zichzelve. Mijn tong kleve aan mijn gehemelte, zo ik u niet gedenke, zo ik Jeruzalem niet verheffe boven het hoogste mijner blijdschap". De dichter wil hiermee eigenlijk zeggen : liever zou ik mijn rechterhand missen, liever het gebruik van mijn tong missen, dan Jeruzalem. Jeruzalem, ging hem boven alles. Wat hem de hoogste blijdschap gaf, toch ging Jeruzalem daar nog boven.

Zou het zo niet zijn met elk kind van God, dat neerzit aan de rivieren van Babel? Als hij is, waar hij wezen moet, zal hij zich daar niet thuis voelen. Hij zal over al de aardse genoegens en heerlijkheden heen zien en zal het moeten uitroepen :

„Een dag is in Uw huis mij meer Dan duizend, waar ik U ontbeer. 'k Waar liever in mijns Bondsgods woning, Een dorpelwachter, dan gewend Aan d' ijd'le vreugd in 's bozen tent.

Hij zal moeten uitroepen: Indien ik u vergeet, o Jeruzalem, zo vergete mijn rechterhand zichzelve. En het hart vol heimmee-verlangen naar Boven richten en zeggen :

„Maar 't is mij goed, mijn zaligst lot Nabij te wezen bij mijn God".

Als ge al eens, door Gods genade, de vreugde hebt mogen smaken van de vergeving uwer zonden in Jezus Christus, als ge al eens ogenblikken mocht doormaken van gemeenschap met God in Jezus Christus, als ge al eens in al haar breedte en lengte en diepte hebt ondervonden, hoe goed de Heere toch is voor een goddeloos mens, als ge al eens bij voorsmaak zijt geweest in Jeruzalem, de stad des groten Konings en daar het offer van aanbidding en dankzegging hebt gebracht, dan zult ge dat nooit kunnen vergeten, dan zult ge dit altijd weer blijven verheffen boven het hoogste uwer blijdschap. Dat is u dan meerder waard,

„Dan 't fijnste goud op aard. Niets kan haar glans verdoven. Zij streeft in heilzaam zoet, Tot streling van 't gemoed, De honing ver te boven".

Zijt ge nog in Babel, maar ook van Babel ? Bekeert u dan, want waarom zoudt gij sterven? Bedenk, dat het einde van Babel was : Het grote Babel is gevallen en is een woonstede der duivelen geworden. Dat het door Gods genade nog komen mocht tot 't jaar der vrijlating des Heeren. Of kent ge iets van dat wenen ? Niet alleen denkend aan Sion, maar ook denkend aan uw zonden, die zovele zijn, dat die zonden u zullen verhinderen om ooit tot dat Sion te behoren en ooit Jeruzalem binnen te gaan. O, geef dan uw tranen de vrije loop, bedenkend dat het ook nooit zal kunnen door iets van het uwe. Dat het is:

Nooddruftigen zal Hij verschonen, Aan armen, uit gena, Zijn hulpe ter verlossing tonen, Hij slaat hun zielen ga".

Dat het is alleen uit genade, om het werk van die Ene, Jezus Christus.

Of zit ge als die Sionieten aan de rivieren van Babel ? Bedenk dan, dat het uur der vrijlating komt. En als de strijd gestreden is en het geloof behouden, zult ge de kroon der rechtvaardigheid ontvangen in het Jeruzalem, dat boven is, met haar straten van goud en hare poorten van paarlen. In dat Jeruzalem, waarvan ge hier bij ogenblikken hebt uitgesproken : „Indien ik u vergeet, o Jeruzalem, zo vergete mijn rechterhand zichzelve, zo ik aan u niet gedenke, zo ik Jeruzalem niet verheffe boven het hoogste mijner blijdschap".

(Valburg)

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 8 januari 1948

De Waarheidsvriend | 6 Pagina's

Hoe zullen wij zingen?

Bekijk de hele uitgave van donderdag 8 januari 1948

De Waarheidsvriend | 6 Pagina's