Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

JERICHO

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

JERICHO

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

In een vruchtbare oase, die door enige aan de Westelijke rand van het gebergte ontsprongen bronnen werd gevoed, lag Jericho, ongeveer twee en een halve kilometer ten N. W. van het tegenwoordige Eriha, van welke plaats de Jordaan nauwelijks een uur gaans verwijderd is. Het ligt 250 meter beneden de zeespiegel, maar dat is nog een 150 meter boven de spiegel van de Dode Zee. De omgeving van de stad was haast één groot palmbos. De palm, „de koningin der oase", kon in deze zeer arme streek welig tieren ; zo kan tegen grote hitte en onder bescherming van de palm was de verbouw van andere planten mogelijk. Palmen hadden zeer grote waarde ; eerst na 15 jaar droegen ze vrucht, maar bleven dan ook vrucht dragen, wel 150 kg. per jaar, tot de bomen een honderd jaar oud waren. We denken aan de Psalm (92), waar de rechtvaardigen vergeleken worden bij de palmboom ; in de grijze ouderdom zullen ze nog vrucht dragen ; zij zullen vet en groen zijn om te verkondigen, dat de Heere recht is. Zo heette Jericho wel de Palmstad, zoals in de dagen van de richter Ehud, die Eglon der Moabieten in de Palmistad versloeg. (Richteren 3 vers 13, e.v.).

Het grote karavaanverkeer van die dagen ging niet over Jericho ; de stad lag aan wat we een secundaire weg zouden kunnen noemen, die het overjaardaanse met Jerusalem verbond, of, anders gezegd, een verbinding vormde tussen de koninklijke weg van Damascus naar het Zuiden over Rabbath Ammon en de karavaanweg langs de Middellandse Zee. Allerlei volk trok door de stad, vond daar nachtverblijf en producten van andere landen vonden zo hierheen hun weg. Zo is het niet te verwonderen, dat we in Jericho lezen van een Babylonisch overkleed. Van andere steden lag Jericho sterk geïsoleerd, waardoor het in geval van nood niet gemakkelijk was hulp te verkrijgen en van overoude tijden vinden we de sporen van versterkingen en muren : tot zeer oude tijd gaan de sporen van muren en bolwerken van deze oude stad, van welker bestaan we reeds in het derde jaarduizend horen, terug. In de steden zocht men veiligheid, bescherming ; men maakte de stad niet groter dan strikt noodzakelijk was en uit de opgravingen blijkt wel, hoe sterk men met de ruimte binnen de muren gewoekerd heeft. Dicht opeen stonden de huizen gedrongen en het was dan ook mogelijk iets van de daken te prediken. Zelfs op de stadsmuur zette men, als de ruimte om te bouwen benut was en de woningnood begon te nijpen — blijkbaar kende men ook toen het woningprobleem — een huis, zoals we van de woning van Rachab weten.

Zonder slag of stoot is Jericho in handen van het volk van Israël gevallen. Het land valt het volk als een erfdeel in de schoot; geen muren of fortificatiën, geen macht van mensen, geen tegenwerking, van wie ook, houdt het volk van God buiten het Beloofde Land. Het is genade, als het ingaat; zij hadden er niets aan te doen. Door het geloof zijn de muren van Jericho gevallen. (Hebr. 11 vers 30). De muren zijn ingestort en het volk gaat de stad binnen. Buit wordt er niet gemaakt; het is geen rooftocht, veeleer een kruistocht, het is een oorlog des Heeren en de ban wordt aan Jericho in zijn geheel voltrokken. Als een eersteling wordt Jericho Gode gewijd. Als we van de val van Jericho's muren lezen en van de ondergang van de machtige vesting, dan denken we als vanzelf aan wat het Boek der Openbaring ons zegt over de val van Babylon, als type van alle Gode vijandige machten : God zal opstaan ; Zijn vijanden zullen verstrooid worden en Zijn haters voor Zijn aangezicht vlieden. Gij zult hen verdrijven, gelijk rook verdreven wordt, gelijk was voor het vuur smelt, zullen de goddelozen vergaan van Gods aangezicht.

Het is te begrijpen, dat het verhaal over de verovering van Jericho in de loop der jaren aan heel wat critiek onderhevig is geweest. Men heeft menigmaal het ingrijpen des Heeren in de geschiedenis van vorsten en volken zoveel mogelijk op de achtergrond gedrongen ; het verhaal moet begrijpelijk zijn uit zuiver natuurlijke, gewoon-menselijke motieven. Hoe minder een geschiedenis sprak van het rechttstreekse ingrijpen van God, hoer hoger werd de historische waarde van dat verhaal gewaardeerd, en omgekeerd, wanneer telkens van een direct ingrijpen van een wonderdoend God werd gesproken, dan had het verhaal toch wel heel weinig geschiedkundige betekenis en werd verwezen naar de verdichtende faam. Ten opzichte van Jericho meent men dan, dat of een list Jozua hielp bij het ten val brengen van Jericho, of wel een aardbeving kwam hem op het juiste moment te hulp. In beide gevallen zoude men de hand des Heeren er in hebben opgemerkt, die Jericho's, onbedwingbare muren ten val zoude hebben gebracht. Anderen zeggen : De muur was reeds lang tevoren verwoest (in de 16de eeuw) en zo hebben Jozua en de zijnen de muur reeds ver­ woest aangetroffen, en het feit, dat men de vesting zonder slag of stoot kon binnen dringen, heeft men achteraf aan een wonder toegeschreven. Dit laatste is, afgedacht van andere argumenten, al heel onwaarschijnlijk, omdat we ons in die tijd moeilijk een Jericho zonder muren kunnen voorstellen.

Juist met het oog op het grote vraagstuk van de muren en de mogelijkheid om hierdoor de tijd van de intocht te kunnen bepalen, heeft men, nadat reeds in het begin van deze eeuw de ruïnen-heuvel, waaronder het oude Jericho lag (Teil—es—Sultan) was onderzocht, opnieuw het geheel aan zeer nauwkeurig onderzoek onderworpen. In de jaren 1930 en daarna heeft een bekend archeoloog (Garstang) hier gegraven, en al blijven er vragen over, waaruit we vooralsnog niet uitkomen, voor mij zijn de Schriftuurlijke gegevens hierdoor volkomen bevestigd. Om de heuvel, waarop Jericho lag, lopen op een afstand van ongeveer 30 meter, twee parallelle ringmuren, een binnenste van ongeveer drie en een halve meter breed en een tien meter hoog, met voor-uitspringende torens, en een buitenste, een geweldig bouwwerk van ± zeven meter hoog. In de huizen vond men allerlei voorwerpen, lampen, korenmolens, enz.

Enige eeuwen vóór Jozua moet Jericho de tijd van zijn hoogste bloei hebben gekend ; een zware catastrofe moet Jericho hebben getroffen en als de stad opnieuw gebouwd en versterkt wordt, trekt men die aanmerkelijk kleiner op dan tevoren en de stad beslaat dan niet meer dan de top vande heuvel ; de bron aan de oostkant aan de voet van de heuvel valt er geheel en al buiten; de gehele omtrek van Jericho was dan ook niet meer dan een goede zeshonderd meter. Wij maken ons dikwijls van de steden in de Bijbel een veel te grote voorstelling ; ook Jerusalem was zeer klein; al is er verschil van mening in verband met de vraag, of b.v. reeds in Davids tijd de Westelijke heuvel tot het stadsgebied van Jerusalem behoorde, veelal wordt de grootte van Jerusalem niet groter gesteld dan 400 bij 100 meter. De muur van Jericho, die dus de latere, kleine stad omgaf, was een dubbele, een buitenste van ongeveer twee meter en een binnenste van ongeveer vier meter ; tussen de beide muren was een ruimte van twee á twee en een halve meter. Deze ruimte was soms opgevuld, als op de muren een huis was gebouwd. De stenen van de muur waren in de zon gedroogde, waarbij geen stroo als bindmiddel was gebruikt. (Denk aan de kinderen Israels, in de dagen van de Faraonen der verdrukking). Bij het bouwen van deze muren heeft men waarschijnlijk voor het overgrote deel gebruik gesmaakt van de versterkingen uit de tijd van voor ± 2000 voor Christus ; de buitenste van deze twee muren schijnt als een extra-beveiliging te zijn gebouwd. Waarschijnlijk omdat de binnen de stad beschikbare woonruimte verbruikt was en er woningnood was, ging men over tot het bouwen van huizen op de muren, wat meer een verzwakking dan versterking van de strategische waarde der muren betekende. Blijkbaar had Jericho maar één poort (zie Jozua 2 vers 5 en 7), in onderscheiding van menige andere stad in die dagen. Vlakbij de poort aan de Oostzijde van de stad, lag de bron.

Bij de laatste opgravingen van de dertiger jaren bleek, dat vooral de buitenste van de muren zwaar heeft geleden. Van de binnenste muur is eigenlijk alleen overgebleven de toren of de citadel (hoogte van ongeveer 6 meter). Elders zijn de muren ingestort met de huizen en al, die er op stonden. Vele sporen vond men van intens vuur. Er blijft geen twijfel over, of de Israëlieten hadden gemakkelijk werk bij de val van Jericho. De wetenschappelijke leider van deze zeer belangrijke opgravingen (Ganstang) komt tot de conclusie, dat Jericho ± 1400 jaar voor Christus is ingenomen.

Eén van de moeilijkheden, waarop men evenwel stuit, is, dat Jos. 6 vers 24 niet alleen spreekt van gouden en zilveren, maar ook van ijzeren voorwerpen, terwijl de ijzertijd voor Kanaan eerst ± 1200 jaar voor Christus aanvangt. Dit is voor prof. De Groot b.v. zo dwingend, dat hij het onmogelijk aoht, dat Jericho voor, de tijd van 1200 werd ingenomen. Anderen achten dit een anachronisme van de schrijver, die in veel later tijd levende, niet wist, dat men in de tijd van 1400 nog geen ijzeren voorwerpen in Kanaan kende. Dat kan ik niet aannemen. Misschien hebben we hier een aanwijzing, dat ook vóór 1200 hier en daar iets van ijzerwaren werd gevonden.

Al spoedig na de tijd van Jozua lezen we weer van Jericho. Zo in Richt. 3 vers 13 v., waar ons verhaald wordt, hoe Ehud de koning der Moabieten, die de Palmstad had ingenomen en daar schatting van de Israëlieten in ontvangst nam, heeft gedood. Als in Davids dagen de koning der Ammonieten de gezanten Davids smadelijk behandelt, dan krijgen deze mannen van David verlof te Jericho te blijven, totdat hun baard weer gewassen zal zijn. (2 Sam. 10). In de dagen van Elia en Elisa woont in Jericho een groep profeten. Er woonden dus weer mensen in Jericho, al is dat aantal stellig niet groot geweest. Ook later lezen we meerdere malen van Jericho. Nu is het zeer wel mogelijk, dat de nieuwe Palmstad vlak bij de ruïnen van het oude Jericho is gegroeid, zoals het tegenwoordige Jericho, een 2.5 km. van het vroegere verwijderd ligt. De opgravingen wijzen indien al op enige dan toch op zeer schaarse bebouwing in de eeuwen na Jozua. Zeker is, dat eerst de negende eeuw een gehele verandering bracht. Daarvan lezen we in het eerste boek der Koningen (hfdst. 16 vers 34). In de dagen van Achab bouwde Hiel uit Bethel Jericho. Dat dit bouwen een strategische bedoeling had, is duidelijk : de weg van Jerusalem naar het overjordaanse liep via Jericho. Het verkeer en dus de handel vond Jericho als een versperring op de weg en zo wordt het Zuidelijk rijk van Juda meer afhankelijk van het rijk van Israël. Bovendien zal het ook wel bedoeld zijn als een bedreiging tegen de Moabieten ; zij waren wel door Achabs vader Omri onderworpen, maar Achab heeft hen weinig vertrouwd en, zoals later zal blijken, terecht. Daarom wordt Jericho versterkt, het betekende immers een invalspoort van het land, die nu door de herbouw van de muren en verdere versterking werd afgesloten. Hiel bouwde Jericho, dat behoeft niet te betekenen, dat er voor die geen Jericho was, maar we denken aan uitbouwen, versterken (men vergelijke b.v. 2 Kron. 11 vers 5). Hiel heeft de vloek des Heeren getrotseerd. Hij zal deze dingen niet op eigen verantwoording gedaan hebben ; ongetwijfeld zat hierachter koning Achab, die in dit verband nauwelijks genoemd wordt. Hiel behoorde tot de mensen, die zich van de dreiging des Heeren niets aantrekken en hij was nog wel iemand uit het heilige volk, dat de Heere zich had afgezonderd ! Aan de zegen des Heeren laat Hiel zich niets gelegen liggen, Jericho's puinhopen moesten een gedurig getuigenis afleggen van het wonder Gods en spreken van de hulpe des Heeren ; daarom die vloek over wie de stad zou herbouwen.

Op Abiram, zijn oudste zoon, heeft hij haar gegrondvest en op Segub, zijn jongste zoon, heeft hij haar poorten gesteld. (1 Kon. 16 vers 34). Heeft Hiel hier een offer gebracht en zijn zonen in de dood overgegeven om Jericho te kunnen bouwen ? Het mensenoffer kwam in Kanaan wel voor. Denk maar aan wat koning Mesa van de Moabieten in geheel andere omstandigheden deed, als hij zijn eerstgeboren zoon op de muur offerde, en we weten, hoe menig Israëliet besmet was met de practijken van het heidense geloof. Hier zou men dan aan een bouwoffer moeten denken. Om de inbreuk op de eigendorri van de godheid te verzoenen, en zulk een inbreuk immers betekende naar Kanaanitisch geloof de bouw van een paleis of huis, moest men een offer brengen. Zo wordt door velen verklaard het feit, dat onder de huizen op velerlei plaatsen in Kanaan (Megiddo b.v.) kruiken met kinderlijkjes zijn gevonden. Toch is men het tegenwoordig veel minder eens over de vraag, of men inderdaad met offers te doen heeft, en pok over de kwestie, of Hiel vrijwillig zijn kinderen offerde. Men begroef wel in huis en ook veel onder de fundamenten of ook onder de drempel van het huis. Het wil mij voorkomen, dat was hier sprake van een offer, we een geheel andere uitdrukking zouden vinden dan we nu lezen. Veeleer denken we aan een plaag des Heeren over Hiëls huis. Hij wordt wel zwaar getroffen. Kan het anders, als een mens zijn wil doorzet tegen de uitgesproken dreiging des Heeren in ? Heel die bouw van Jericho bracht Hiel ellende; misschien werd hij door deze grote onderneming een rijk man, maar wat hielp hem dat alles, als hem twee kinderen ontvallen ? Ten koste van zijn eerstgeboren zoon heeft Hiel de fundamenten gelegd en als hij dan nog doorzet, niet van opgeven weet tegen 's Heeren waarschuwing in, dan volgt de tweede slag : ook zijri jongste zoon moet hij missen door een plaag des Allerhoogsten, die Zijn Woord waar maakt, ook het Woord Zijner dreigingen.

Ten koste van zijn kinderen, dat is de bedoeling van dit woord. Prof. Van Gelderen vertaalt: Tot de prijs van Abiram, zijn eerstgeborene, heeft hij het (n.l. Jericho) gegrondvest. En tot de prijs van zijn Segub, zijn jongste, heeft de vleugeldeuren er van in gezet. De Kanttekening van de Statenvertaling geeft de bedoeling juist weer : „De zin is, dat hij de bouw begonnen heeft met het verlies van zijn oudste zoon en voleindigd met het verlies van zijn jongste zoon".

Wie zal zich ook tegen de wil des Heeren verzetten en vrede hebben ?

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 22 januari 1948

De Waarheidsvriend | 6 Pagina's

JERICHO

Bekijk de hele uitgave van donderdag 22 januari 1948

De Waarheidsvriend | 6 Pagina's