Jozua voor het Aangezicht van de Engel des Heeren
Jozua nu was bekleed met vuile klederen, als hij voor het aangezicht des Engels stond. Toen antwoordde Hij en sprak tot degenen, die voor zijn aangezicht stonden, zeggende : Doet deze vuile klederen van hem weg. Daarna sprak Hij tot hem : Zie, Ik heb uw ongerechtigheid van u weggenomen en Ik zal u wisselklederen aandoen. Dies zeg Ik : Laat ze een reine hoed op zijn hoofd zetten. En zij zetten die reine hoed op zijn hoofd en zij togen hem klederen aan, en de Engel des Heeren stond daarbij. Zacharia 3 vers 3—5.
Dit vierde nachtgezicht van Zacharia behoort tot de schoonste gedeelten uit het Oude Testament. Het was een moeilijke tijd voor de ballingen, die uit Babylon waren teruggekeerd. Onder de tegenwerking van vele omringende, vijandige volkeren, moest de tempel weer worden opgebouwd en de muren van Jeruzalem moesten weer uit het stof verrijzen.
In die moeilijke tijden hebben Haggaï en Zacharia geprofeteerd en de kerk Gods uit die dagen bemoedigd.
In de geest ziet de profeet de hogepriester Jozua. Die Jozua was een verbazend bekende figuur uit die tijd. Onder de leiding van Jozua en Zerubbabel waren immers de Joden uit het land van de ballingschap teruggekeerd.
Het stond er met dat hogepriesterschap van Jozua in die dagen echter allesbehalve mooi voor. Waar was de tijd gebleven van Aaron ? Wat droeg deze een sierlijk kleed met rinkelende, gouden klokjes en granaatappelen. En wat was die borstlap schoon met die twaalf ingelegde kostelijke edelstenen ; en denk eens aan die schone hoed met die gouden plaat aan de voorkant, waarop stond geschreven : „Heiligheid des Heeren". En die hogepriester vertegenwoordigde het ganse volk Israël. Als hij in het heilige naar binnen trad, dan droeg hij gans Israël met zich, gelijk dit werd afgeschaduwd in die twaalf stenen op de borstlap, zijnde de twaalf stammen Israëls.
Helaas, wat was er van de heerlijkheid van dat overpriesterschap maar weinig overgebleven. Was er eigenlijk in die droeve dagen nog wel iets te verwachten van dat hogepriesterschap ? Wat moest er worden van het Israël Gods uit die bange tijd ?
In het nachtgezicht ziet de profeet de hogepriester Jozua staan voor het aangezicht van de Engel des Heeren. Onder die Engel des Heeren hebben we onder het Oude Verbond steeds de Heere Jezus Christus te verstaan, nietwaar ?
Maar, o schrik, aan de rechterhand van Jozua zag Zacharia de satan staan.
„Wat moet die satan daar doen ? " — zult ge vragen.
Wel, hij komt daar met de meest boze bedoelingen. Hij komt om de arme Jozua en daarmee al het arme volk van God aan te klagen. Altijd treedt die satan op als aanklager. Dat deed hij al in de dagen van Job en in het boek der Openbaring blijkt het, dat zijn naam tot aan de voleinding der eeuwen zal wezen „de aanklager van de broederen".
En de aanklacht van de satan scheen geen ogenblik ongegrond te wezen. Immers de klederen van Jozua waren ó zo vuil, en de reine hoed op zijn hoofd ontbrak.
En nu was de bedoeling van satan geen andere, dan er op te wijzen, dat een priester met zulke vuile klederen toch geen ogenblik in het ambt mocht staan.
O, wat is die duivel toch listig !
Thans neemt hij de schijn aan, alsof hij het wil opnemen voor de gerechtigheid en heiligheid Gods.
Het heeft mij getroffen bij het lezen van dit schone hoofdstuk uit de profetie van Zacharia, dat Jozua in zwijgen heeft moeten volharden.
Hoe zou het ook anders kunnen ?
Wat moet de kerk aan de smaders ten antwoord geven, als men wijst op de smetten en de vlekken op ons kleed ?
Nog erger wordt het, wanneer we in onze consciëntie worden aangegrepen. Die aanklagende stem van het geweten is niet zo gemakkelijk het zwijgen op te leggen. Maar denk het nu eens in, dat de kerk eens alleen komt te staan voor een heilig en een rechtvaardig God.
Lezers, zou het dan de kerk niet passen, om bij het licht van Gods ontdekkende genade het met de dichter van de 51ste Psalm uit te roepen : En reinig mij van al mijn vuile zonden.
Het zag er naar uit, dat de satan het zou winnen. Naar het heilig recht kon zulk een verachtelijk hogepriesterschap, zulk een zondig volk, onmogelijk door God langer gedragen worden.
Lezers, dat geldt niet alleen van de kerk in haar geheel, dat wordt ook de ervaring van de enkeling.
Wat zal tot onze verontschuldiging aangevoerd worden ? Immers niets ! We hebben tegen al de geboden Gods zwaarlijk gezondigd. Is het niet met de daad, dan met het woord of met onze gedachten. En de belijder uit de Heid. Catechismus belijdt het met smart, dat hij nog steeds tot alle boosheid geneigd is.
En toch zou de duivel het niet mogen winnen.
De Heere Christus neemt het op voor de arme Jozua.
Hoe dan ? Zijn er dan misschien aan de zijde van Jozua toch nog enige gerechtigheden gevonden, die in de weegschaal van de gerechtigheid Gods de evenaar hebben kunnen doen schommelen ?
Daar klinkt het uit de mond van de Engel des Heeren : „De Heere schelde u, gij satan, ja, de Heere schelde u, die Jeruzalem verkiest. Is deze niet een vuurbrand, uit het vuur gerukt ?"
Daar lees ik van een oneindig veel betere grond tot redding, dan al onze gerechtigheden, die maar zijn als een wegwerpelijk kleed.
De profeet tekent ons hier in schone bewoordingen de vrijmacht Gods, Zijn souverein welbehagen om zondaren, die de hemel verbeurd hebben en de rampzaligheid verdiend hebben, toch lief te hebben met die eeuwige liefde, waarmee Hij hen trok uit de nacht der zonde tot Zijn wonderbaar licht.
Dat heeft satan zich blijkbaar niet kunnen indenken, dat de liefde Gods in haar eeuwige vrijmacht de grond was tot redding van het hogepriesterschap van Jozua, tot zaliging van het arme volk van God.
Lezers, hebt gij door genade al de gronden uwer hoop, die gelegen zijn in uw eigen gerechtigheden, al leren verliezen, om uw grond tot zaligheid alleen te vinden in de verkiezende liefde Gods, die geen vromen in eigen oog, maar goddelozen rechtvaardigt om niet, uit enkel ontferming ?
Dat het waar is, wat de apostel Petrus heeft gezegd van het nauwelijks zalig worden van de rechtvaardige, klopt geheel met het beeld van Zacharia van een vuurbrand, hetwelk nog ter elfder ure uit het vuur gerukt wordt.
Hebt ge nooit eens een stuk hout op het vuur zien liggen, waarover de lekkende vlammen en de rook al waren heengegaan, en dat toch, door een krachtige hand uit het vuur gerukt, bespaard is gebleven ? Als een vuurbrand waren ze uit Babel weggerukt uit de oven der bange ballingschap.
Zal niet elk van Gods kinderen het moeten uitroepen : O, God, dat Gij mij nog hebt gespaard, was enkel genade ! Gij zoudt mij in de hel hebben kunnen doen wegzinken.
En nu wordt satan weggescholden, gelijk eens het wild gedierte werd weggescholden en de zee moest wijken voor het schelden Gods.
Maak u echter geen verkeerde voorstelling van de rechtvaardiging van de kerk Gods. Het wil niet zeggen, dat de zonden maar door de vingers zullen worden gezien. Satan zou immers kunnen blijven wijzen op de vuile klederen.
Maar hoor, daar geeft de Engel des Heeren, de Middelaar Gods en der mensen, opdracht aan de engelen om Jozua van de vuile klederen te ontdoen. Troostvol klinkt het van de lippen van de Heiland : Zie, Ik heb uw ongerechtigheid van u weggenomen en Ik zal u wisselklederen aandoen.
En dan horen we nog weer opnieuw een stem. We laten het rusten, of het de stem van de verheugde profeet Zacharia geweest is, of, naar ik liever meen, opnieuw een stem van de Zone Gods. Op het woord : „Laat ze een reine hoed op zijn hoofd zetten", wordt hem ook inderdaad weer die mooie hoed met die gouden plaat op de slapen gedrukt.
Hebt ge het verstaan, lezers ?
Niet alleen worden de ongerechtigheden weggenomen, maar heilige wisselklederen zullen de ontblote kerk volkomen bedekken. Het zijn de symbolen van de dierbare gerechtigheid, die de grote Borg en Middelaar Jezus Christus heeft willen verwerven, doordat Hij in de plaats van Zijn arme volk als het lam voor de vierschaar van een heilige en rechtvaardige Vader heeft willen zwijgen, om alzo te kunnen redden en te zaligen.
Tekenachtig staat het er bij geschreven : En de Engel des Heeren stond er bij.
Ja, die genadige redding ligt alleen in de gerechtigheid van die verheven Kruiskoning. Lezers, heeft dit woord van Zacharia ook óns wat te zeggen ?
Is ons oog al geopend voor onvuile kleed ? Is het ons al tot een smart geworden, dat we tegen een goeddoend God gezondigd hebben ?
Als we hier aan deze zijde van het graf de Heere niet als rechter om genade leren bidden, dan zullen we Hem aan gene zijde van het graf ontmoeten. Maar dan is de tijd der verlossing voorbij.
Voor de grootste der zondaren is er in het heden der genade nog plaats aan de voet van het kruis van die schuldovernemende Borg en Zaligmaker, Jezus Christus.
Nieuwerkerk a/d IJssel.
J. J. TIMMER.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 2 februari 1950
De Waarheidsvriend | 8 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van donderdag 2 februari 1950
De Waarheidsvriend | 8 Pagina's