Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

herfstgedachte!

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

herfstgedachte!

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Mijn dagen zijn als een afgaande schaduw en ik verdor als gras. Maar Gij, Heere, blijft in eeuwigheid en Uw gedachtenis van geslacht tot geslacht. Psalm 102 vs. 12 en 13

Het Psalmwoord, dat u hierboven vindt afgedrukt, is evenzeer een uitdrukking van vertroosting als van droefheid, Het is een klacht en tevens een troost van een bedrukt, neergebogen, maar ook in God vertrouwend, berustend gemoed, Wanneer zouden wij zulk een toon beter kunnen verstaan dan juist heden, nu wij binnen enkele dagen de herfsttijd weer zullen ingaan,

„Mijn dagen zijn als een afgaande schaduw en ik verdor als gras".

Aandoenlijk klinkt hier deze klacht in de mond van de zanger, die tegen het eind der Babylonische ballingschap het herstel van volk en tempel met verlangen tegemoet ziet, maar die tevens gedrukt wordt door de heimelijke vrees, dat hij die dag der verlossing niet zal beleven. Een sterke stroom van smeking gaat van het begin tot het eind door deze Psalm, Onder de verzuchtingen der smart en de belijdenis van het geloof, die de boventoon voeren, baant die stroom zich een weg naar de hemel. De Psalmist stort zijn klacht uit voor het aangezicht des Heeren,

Zijn klacht is geen zelfbeklag of murmurering, maar een verzuchting. Het is de uitdrukking van smart, niet van opstand.

De besten der mensen zijn niet steeds bij machte om een dam op te werpen tegen de stroom van smart. Zelfs wanneer de Heere Jezus aan boord van ons levensschip is, kan het schip vol water geraken en beginnen te zinken. Grote benauwdheid neemt echter alle terughouding weg uit het hart en maakt dat de ziel zich vrij uit. Dan zal het goed zijn, wanneer hetgeen er omgaat in de ziel, van zodanige aard is, dat het voor Gods aangezicht mag worden uitgestort. Dit is dan slechts mogelijk, wanneer het hart door goddelijke genade vernieuwd is geworden. In dat voorrecht mag de Psalmdichter delen, als hij het voor Gods aangezicht uitspreekt:

„Mijn dagen zijn als een afgaande schaduw, en ik verdor als gras".

Hij heeft leren verstaan dat zijn dagen op 't best niet dan een schaduw zijn, die voorbijgaat. Is reeds een schaduw op zichzelf onwezenlijk genoeg, hoe zwak en nietig moet dan niet een àfgaande schaduw zijn ! Er is geen woord, waardoor zijn grote zwakheid duidelijker kan worden aangetoond. De dichter ziet zijn leven niet alleen als een afgaande schaduw, maar ook als gras, dat afgesneden is door de zeis van de maaier, om in de brandende hitte der zon te drogen. Er zijn tijden, waarin de mens door een ontzettende gedruktheid van geest 't gevoel heeft alsof alle leven uit hem is verdwenen en het bestaan niets is dan een aanhoudende doodstrijd. Smart des harten heeft een zeer verwelkende invloed pp ons lichamelijk gestel. Op zijn best genomen is ons vlees slechts als gras en wanneer het gewond wordt door vlijmende smart, vergaat zijn schoonheid en wordt het verdord en afzichtelijk, zodat men afkerig de ogen afwendt.

Welk een bijzondere nadruk heeft dit woord van de dichter voor degenen, die reeds de herfst van hun leven zagen aanbreken, wier lichaamskracht wij zien afnemen, wier gelaatskleur wij met zorg zien verbleken en van wie wij het niet kunnen ontveinzen, dat niet slechts de jaren, maar wellicht reeds de maanden en weken geteld zijn. Hoevéél ziet zelfs menigeen, die nog onder de sterken en gezonden gerekend wordt, bij opmerkzame blik in zichzélf, dat van teruggang en afbraak spreekt. Als wij acht willen geven, is er zo menige aanwijzing, dat óók bij onszelf „de uitwendige mens verdorven wordt".

Er is wel niemand, die bij het woord: „Mijn dagen zijn als een afgaande schaduw, en ik verdor als gras", niét aan zichzélf behoeft te denken. Dat schijnt u, jonge van dagen, die nog opgroeit als een krachtige boom en bloeit als een sierlijke bloem, misschien overdreven toe, zodat het u op zijn minst doet glimlachen. Maar toch, wie is zo onervaren in zijn jeugd, dat hij de Psalm der vergankelijkheid niet reeds hoorde ruisen over vroeg geopende graven en onverwachts overvloedige stof kreeg om aan het lot van de tedere veldbloem te denken ? „Als de wind daarover gegaan is, zo is zij niet meer en haar plaats kent haar niet meer". Wat betekent jeugd, kracht en hoop, als deze gebouwd zijn op iets, dat beneden de sterren ligt ? De herfstwind steekt op en blaast het bedriegelijk luchtkasteel weg. De nevel daalt neer op ons levenspad en als deze weer optrekt, is de bloem fletser, het gras meer verdord dan voorheen, toen de nevel viel.

Het oog wordt dof, het haar vergrijst, de geest wordt mat, het hart wordt kil, de hand wordt traag, de voet wordt stram. Wij verdorren als het gras, maar wij gevóélen, wat het gras niét gevóélt. Dat is het somber, eentonig lied, dat de herfst nu weldra weer op steeds luider toon zal doen horen.

„Wij vallen allen af als een blad en onze misdaden voeren ons weg als de wind", zo lezen we bij de profeet Jesaja (64 vers 6). Alles rondom ons en in ons begint van heengaan te spreken. Mogen wij er eerst tegen opzien, spoedig beginnen wij er ons aan te gewennen, omdat ook in ons hart het herfstgevoel de naderende winter aankondigt. Met ons eigen ik verdort zoveel in de kleine wereld van ons hart, dat eerst krachtig leefde en welhaast onvergankelijk scheen. Waar zijn reeds nü zoveel glansrijke idealen, zoveel 'bekoorlijke dromen, zoveel lang gekoesterde plannen, zoveel geliefde verwanten, vrienden en reisgenoten ?

„Wij gingen u voor ten grave", zo schijnen zij ons op steeds grotere afstand toe te roepen. Op de steeds eenzamer wordende weg begint ook voor óns de levensdag ten avond te neigen en uit de herfstdraden om ons heen wordt langzaam, maar zeker, het lijkkleed voor al de heerlijkheid der aarde gesponnen. Ja, waarlijk, ook „ónze dagen zijn als een afgaande schaduw". Hetzij reeds nü of eerst later, óók wij verdorren als het gras.

Welk een somber schrikbeeld !

Hoe troostvol is daarom nu het woord, waarmede de dichter vervolgt, als hij zegt :

„Maar Gij, Heere, blijft in eeuwigheid en Uw gedachtenis van geslacht tot geslacht". Met deze woorden wordt de geest van de Psalmdichter afgewend van zijn eigen smarten en die van zijn volk en gericht op de ware bron van alle vertroosting, namelijk op de Heere Zelf en Zijn genaderijke bedoelingen met Zijn volk. Hij heeft geloof in God en ziet uit naar de herleving van zijn volk door de almachtige gunst des Heeren.

Wandelend temidden van de puinhopen van Jeruzalem, roept hij vol hoop uit: Neen, Zion, gij zult niet vergaan. Uw zon is niet voor altijd ondergegaan, er zijn nog betere dagen voor u weggelegd !

Ik verga, maar Gij, Heere, zult niet vergaan ; mijn volk is welhaast uitgeroeid, maar Gij zijt in geen enkel opzicht veranderd. Gij zult eeuwig op Uw troon zitten en blijven regeren. Uw troon is vast en onbewogen, óók zelfs wanneer Uw verkoren stad in een puinhoop is veranderd en Uw volk, dat Gij U hebt afgezonderd, in gevangenschap is weggevoerd. Uw souvereiniteit is in alle omstandigheden een vaste grond van vertroosting. Wat er ook gebeure :

Eeuwig blijft Gij 't geen Gij zijt.
Wat heb ik dan te vrezen!
Gij zult in nood en dood, altijd
Mijn rots, mijn toevlucht wezen.
Uw trouw en Uw erbarming is
Zo eeuwig als Uw Wezen is :
Heil mij! die daarop bouwe!

„En Uw gedachtenis van geslacht tot geslacht", zo zegt de dichter. Daarmede wil hij zeggen ; Mij zullen de mensen vergeten, maar wat U betreft, o God, door de voortdurende tekenen Uwer tegenwoordigheid zal het geslacht der mensen van eeuw tot eeuw Uwer blijven gedenken. Wat de Heere thans is, zal Hij altijd zijn. Hetgeen onze vaderen ons van Hem hebben verteld, dat bevinden wij ook in onze tijd waarheid te zijn en wat wij uit eigen ervaring kunnen mededelen, dat zal door onze kinderen en kindskinderen bevestigd worden. Alle andere dingen verdwijnen als sneeuw voor de zon en verdorren als gras, maar over alles blijft het éne, eeuwige, onveranderlijke licht schijnen, dat nog zal blijven schijnen, wanneer alle deze afgaande schaduwen verdwenen zullen zijn.

Wat zou dan de mens op aarde zijn buiten God het eeuwig Wezen?

Niets.

Maar dàt is juist de rijkdom, de roem, de vreugde des geloofs, waarvan de dichter getuigt, dat dit somber beeld niet geldt voor het oog, dat van dit land der vergankelijkheid tot de Vader der eeuwigheid heeft leren opzien.

Welk een tegenstelling !

Ik verdor als gras, maar Gij, Heere, blijft in eeuwigheid".

Indien wij niet alzo mochten spreken, hoe zou dan de gehele ziel zich in één enkele zucht moeten oplossen ; hoe zou dan met recht de vraag op de lippen kunnen rijzen, of het wel een weldaad mag heten voor zulk een vluchtig en droevig bestaan geboren te zijn ? Maar ziet nu, boven al het verdorrend gras hier beneden, welft zich één eeuwige hemel en aan die hemel blinkt één eeuwige Zon.

Hij, Die de Zon is der Zijnen, blijft de toevlucht en troost van hun hart, in Jezus Christus, de Zon der gerechtigheid.

Onze dagen zijn als een afgaande schaduw, maar „Gij, Heere, zijt Dezelfde en Uw jaren zullen niet geëindigd worden". Zo roemt het geloof. Moogt ge dat geloof deelachtig zijn ? Onwankelbaar vast als Gods Wezen, blijft Zijn genadeverbond en van al de goede woorden, die Hij tot het heilbegerig zondaarshart heeft gesproken, wordt er nooit één terug genomen. Ook het werk Zijner genade deelt niet in het vonnis der vergankelijkheid. Gods werk in de harten der gelovigen verdort niet als het gras, maar bloeit telkens weer schoner op. Wat Hij voor en door hen heeft gedaan tot eer van Zijn Naam en Zijn Rijk, dat overleeft straks de vergankelijke werker en wordt in diens plaats door anderen voortgezet. Als wij door Gods genade tot dat werk verwaardigd worden, dan kunnen wij mét tijden, evenals de dichter van deze Psalm, verlangen iets van dat Godswerk vóór ons heengaan voltooid te mogen zien. Dan bidden wij met hem : „Mijn God, neem mij niet weg in het midden mijner dagen".

Maar tenslotte, wat schaadt het, wanneer ook deze wens niet vervuld en spoedig een bloem meer geknakt wordt ? De goedertierenheid des Heeren is van eeuwigheid tot eeuwigheid óver degenen, die Hem vrezen.

Zij mogen weten, dat hun arbeid niet ijdel is in de Heere.

Het blad, dat afvalt en dood, heet, is in werkelijkheid rijp.

„Het gras verdort, de bloem valt af ; maar het Woord des Heeren bestaat in eeuwigheid". „De wereld gaat voorbij en haar begeerlijkheid, maar die de wil van God doet, blijft in der eeuwigheid". De Heere zal het volk, dat de Heere Jezus Christus als zijn Borg en Zaligmaker mag kennen, niet overgeven om verderving te zien.

Welgelukzalig de mens, die tot dat volk behoort! Hij mag zich bij alles wat hem overkomt, verzekerd houden van de gunst van Hem, Die blijft in eeuwigheid en Wiens gedachtenis is van geslacht tot geslacht.

Lere Gods Geest ons de rijkdom hiervan bij aanvang en vernieuwing verstaan. Zij daarop ook onze aanhoudende bede gericht. Vinde ons hart daarvoor de vertolking in het woord van de 143ste (berijmde) Psalm :

Leer mij, o God van zaligheden.
Mijn leven in Uw dienst besteden.
Gij zijt mijn God, vat Gij mijn hand;
Uw goede Geest bestier' mijn schreden
En leid' mij in een effen land.

Sluipwijk.
A. BAARS.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 14 september 1950

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

herfstgedachte!

Bekijk de hele uitgave van donderdag 14 september 1950

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's