Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Meditatie

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Meditatie

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Voorts geschiedde des Heeren Woord, tot mij zeggende: Mensenkind, gij woont in het midden van een wederspannig huis, dewelke ogen hebben om te zien, en niet zien, oren hebben om te horen, en niet horen; want zij zijn een wederspannig huis. Daarom gij, mensenkind! maak u gereedschap van vertrekking; en vertrek bij dag voor hun ogen; en gij zult vertrekken van uw plaats tot een andere plaats voor hun ogen; misschien zullen zij het merken, hoewel zij een wederspannig huis zijn.Gij zult dan uw gereedschap bij dag voor hun ogen uitbrengen, als het gereedschap dergenen, die vertrekken; daarna zult gij in de avond, uitgaan voor hun ogen, gelijk zij uitgaan, die vertrekken.Doorgraaf u de wand voor hun ogen, en breng daardoor uw gereedschap uit.Voor hun ogen zult gij het op de schouders dragen, in donker zult gij het uitbrengen; uw aangezicht zult gij bedekken, dat gij het land niet ziet; want Ik heb u den huize Israëls tot een wonderteken gegeven.En ik deed alzo, gelijk als mij bevolen was: ik bracht mijn gereedschap uit bij dag, als het gereedschap dergenen, die vertrekken; daarna in de avond doorgroef ik mij de wand met de hand; ik bracht het uit in 't donker, en ik droeg het op de schouder voor hun ogen. Ezechiël 12 vers 1-7.

Wat zullen de buren en voorbijgangers en het groeiend getal nieuwsgierigen vreemd hebben opgekeken, toen Ezechiël het bevel van God uitvoerde voor hun ogen! Eerst zagen ze de profeet, nog bij klaar lichte dag, wat naar buiten op de binnenplaats van zijn huis brengen. Het was niet veel. Maar net genoeg voor één man om het op zijn schouders te dragen. En toen het donker was geworden hebben ze hem zien vertrekken. Neen, niet door de poort! Door de muur. Met zijn handen heeft hij daar een gat in gemaakt. Daardoorheen is hij naar buiten gekropen, zijn bundeltje op zijn schouders, met een doek om zijn hoofd. Hij is weggegaan. Heeft niemand gezien, niemand gegroet. Hij is vertrokken en niemand weet waarheen!

Maar de volgende dag hebben ze hem weer gezien, en ze hebben hem maar niets gevraagd. Dat Ezechiël niet werkelijk verhuisd was, begrepen ze nu wel. Dat was zeker weer een preek geweest. Ze kenden hem wel.......

Ja, dat was ook een preek geweest. Een boodschap van God. Hij had Ezechiël den huize Israëls tot een wonderteken gegeven. Misschien zouden ze het merken, hoewel zij een wederspannig huis waren.

En God spreekt daarin ook tot ons.

Zullen wij het merken?

De Heere noemt Ezechiëls medeballingen een wederspannig huis, welke ogen hebben om te zien, en niet zien, oren hebben om te horen, en niet horen. Immers leefde dit volk onder de oordelen des Heeren. Het moest ver van stad en tempel leven in een vreemd land. Dat kon nooit goed zijn.

Was er nu ook verootmoediging? Belijdenis van zonde? Besef van schuld? Niet in het minste. Men kon het daar best uithouden. En was men niet het zaad Abrahams? Daar was nog de oude hoogmoed.

Wij zijn het volk! God kan ons niet loslaten. En als zij daar in Babel horen, hoe Hananja die profeet Jeremia te woord heeft gestaan (Jeremia 28) dan zijn hun die woorden uit het hart gegrepen. Ja, dat was de taal, die ze graag hoorden. Laat het volk in Jerusalem maar gerust zijn. En ook de koning Zedekia. Zal alles niet goed moeten komen?

En waar het zó is, daar heeft de Heere iets te zeggen. Dit: Neen, het zal niet goed komen! De tijd zal komen, dat Ik Israël en zijn koning Zedekia uit het huis, dat Ik voor hen gesticht heb, zal uitwerpen in schande en duisternis.

En hoe dit woord van God in vervulling is gegaan, leert ons de geschiedenis. Na een beleg van 1½ jaar wordt Jerusalems muur doorbroken. Dan moet koning Zedekia precies nadoen, wat God hem in Ezechiël heeft vóórgedaan. Geen enkel woord is ter aarde gevallen.

De Heere had Israël geroepen uit alle volkeren der aarde om Zijn volk te zijn. Hij had voor dit volk een huis gebouwd. Op een hoge berg. Hij had dit huis met Zijn heerlijkheid vervuld. Daar was het woord van Zijn genade en de boodschap van het heil in Christus Jezus. Dáár scheen het licht, dat de Heere wilde doen uitstralen over een verloren wereld. Maar Israël heeft dit huis gedegradeerd tot een moordenaarskuil. De Heere heeft het aan Ezechiël laten zien — hoofdstuk 8. Was dit Israël? Het uitverkoren volk? Waar was het onderscheid tussen dit Israël en de volkeren rondom? Dezelfde goddeloosheid. Dezelfde afgoderij. Dezelfde zonden. Hetzelfde egoïsme. Dezelfde oogmerken. Ja daar was nog wel het geroep: dit is des Heeren tempel en deze zijn Zijne priesters en wij zijn Zijn volk. Maar was dit genoeg om in het huis des Heeren te wonen?

En in dit alles nu heeft de Heere een duidelijke taal gesproken. En het zal goed zijn als wij daar ook in onze dag naar luisteren. Er is immers alle reden om hier opmerkzaam te zijn. De Heere toch heeft ook ons een huis gebouwd als eenmaal voor Israël. Mogen wij niet behoren tot een volk, dat leeft onder het Woord? Door sacrament en Woord gebracht tot de gemeente, waarover de naam van Jezus Christus wordt uitgeroepen? Zijn wij niet een heilig volk? (I Cor. 7:14). Moet dat niet te meer klemmen, nu we de pretentie voeren het Woord in ere te houden? Wat kunnen we er hoog van opgeven, dat we niet zijn als de anderen. Maar als we eens achter de schermen zien van ons leven? Hoe ziet 't er dan uit? Hoe is 't in de practijk van het gemeenteleven? Onder ambtsdragers en kerkvolk? Hoe is het in onze privé-wandel? Tiert het zondebedrijf niet welig? Misschien moeten we zeggen: juist in onze kringen! O, het is onder ons waarlijk niet zo heel veel anders dan onder het oude Israël! De mug wordt uitgezogen en de kemel doorgezwelgd. En toch die dodelijke gerustheid! Wie siddert voor de oordelen Gods, die toch komen?

Ezechiëls bundeltje heeft op de binnenplaats gelegen toen het nog volop dag was. Het heeft daar gelegen als een bundeltje armoede. De weelde was in het huis achtergebleven. Ezechiël heeft het niet mee kunnen dragen op zijn schouders. Hij zou er ook niets aan gehad hebben.

Zo heeft vóór de val van Jerusalems muur de naakte ellende gewoond in Jerusalems straten en huizen. De dood waarde er rond. De Bijbel, waarin de Heere nooit iets bedekt van onze schande, vertelt ons, dat er moeders waren, die hunne kinderen kookten en opaten. En dat in de Godsstad! Maar kon het anders?

We vinden dit ellende-bundeltje van Ezechiël terug in ons eigen bestaan. O, ongetwijfeld was er ook in Zedekia's tijd een volk, dat het schreiend hart tot de Heere ophief. Zo heeft ook nu de Heere Zijn volk, dat het moeilijk heeft onder deze dingen. En dit volk heeft troost. God zorgt voor dit volk. Maar de feiten veranderen daardoor niet. Daar ligt grauwe ellende over het leven van gemeenten en kerkvolk. Dorheid en doodsheid, geesteloosheid en zondedienst zijn de kenmerken van vele gemeenten en vele gemeenteleden. Hoort dat niet alles tot de gerichten van die God, die ook nu zegt: In Mijn huis zal niet inkomen iets, dat ontreinigt en gruwelijkheid doet en leugen spreekt?

Lezer, benauwen u deze dingen? Als dit door genade zo mag zijn, heeft de Heere voor u in dit Schriftgedeelte nóg een woord. God spreekt niet alleen een woord tot verootmoediging. Hij wil de weg des levens bekend maken.

Toen in Jerusalem de nood al hoger en hoger was gestegen en koning en volk tot het inzicht waren gekomen, dat dit niet goed kon; gaan en tot Jeremia de vraag gericht werd: Is er nog een woord Gods voor ons?, toen wás er zulk een woord. Maar het was een moeilijk woord: Zó zegt de Heere, de God der heirscharen, de God Israëls: Indien gij gewilliglijk tot de vorsten des konings van Babel zult uitgaan, zo zal Uwe ziel leven. Daar waren er, die dit deden. Dat varen zij, die Gods oordelen leerden billijken. Dat waren zij, die niets meer konden overhouden uit het verloren leven van de stad des groten Konings. Die niet meer konden roemen in de tempel en de dienst der priesters en levieten. Dat waren zij, die er ook niets meer van wisten, dat zij Abrahams zaad waren. Dat waren zij, die alleen maar doordrongen waren van de rechtvaardigheid van Gods gerichten. Die in Nebucadnezar en zijn vorsten gezanten en werktuigen van Israëls God zagen. Die, waar ze niet meer konden leven in de stad, die een zondestad was geworden, met stad en zonde braken en uitgingen. Met omwonden hoofd en bedekt gelaat. Dat waren zij, die in hun nood geluisterd hadden naar het woord van Jeremia en die alleen maar over hadden de hoop der verlorenen, daar mocht genade zijn. Dat waren zij, die diep in hunne verloren harten nog één zekerheid hadden: Jeremia zal niet liegen. God zal Zijn woorden waar maken. Zij werden behouden!

Lezer, zó ligt het ook nú nog! Daar is nog een weg van behoud. God heeft nog een andere Gezant gezonden: Jezus Christus. Door Wien God de wereld oordeelt. Die uitgegaan is uit het huis van Zijn heerlijkheid om de Gods oordelen over de zonden Zijner kinderen te ontmoeten en weg te dragen in het leven van lijden en gehoorzaamheid tot de dood. Die in dit heilig werk de verlossing van het volk Gods heeft meegebracht. O, hoe welgelukzalig is de mens, die huis en goed en al wat hij heeft, mag achterlaten. Die in de schande van zijn zonde en naaktheid, met niet anders op zijn schouders, dan de last van zijn schuld, tot Hem mag uitgaan, die het gezegd heeft: Komt allen tot Mij, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven. God zal dit woord waar maken!

Maar, wie weet daarvan? Zedekia kon er niet toe komen. Hij probeerde in het duister van de nacht Gods oordelen te ontvlieden. Tot in het laatste kon hij nog iets vinden, dat zijn hoop kon staande houden. Zó ging hij zijn vreselijk einde tegemoet.

Hoeveel Zedekia's zijn er nóg? Het is immers zo onmogelijk huis en leven achter te laten! Geen hoop te hebben! Zich over te geven! Zich in Gods hand te leggen! Wie kan dat? Dat kan God werken door Zijn Woord en Geest. En deze God leert het aan al Zijn kinderen daarop te hopen.

Rouveen.
H. G. VAN DER HOEK.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 26 oktober 1950

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

Meditatie

Bekijk de hele uitgave van donderdag 26 oktober 1950

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's