Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DE HOFNAR VAN GELRE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE HOFNAR VAN GELRE

FEUILLETON

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

EEN VERHAAL UIT HET BEGIN DER ZESTIENDE EEUW

DOOR J. C. HOMOET

In een dezer ringen prijkt een smaragd, volgens het bijgeloof een uitstekend middel om zich voor koorts te vrijwaren. Een ander houdt een opaal gevat tegen. . . . vergiftiging. Een derde siert een saffier.... om de ogen te beschermen. In een vierde ziet men een vuurgelen topaas om.... het geheugen te versterken. Enz.

Ja, zijn bijgelovigheid beheerst in deze tijd zozeer zijn aangeboren schranderheid, dat hij zelfs een kwakzalver, een zeker meester Hermanus Venraet, aan zijn hof heeft ontboden, om door hem een verjongingskuur te ondergaan. Deze man toch geeft zich uit voor een groot geleerde en zegt de samenstelling te kennen van een drank, die de oude gebruiker zijn jeugdige kracht en frisheid weer hergeven zal. Maar, natuurlijk, deze drank wordt niel in een enkele dag bereid en... . kost onnoemlijk veel geld.

Nu, om zich wederom in jeugdige frisheid aan zijn onderdanen te kunnen vertonen en hun verloren vertrouwen er door te herwinnen, daarvoor heeft de bijgelovige hertog wel duizenden, ja, tienduizenden goudguldens over.

Helaas, de vorst zal het te laat ondervinden, dat de geleerde meester hem schandelijk bij de neus heeft gehad. ^^)

Aan de rechterhand des hertogs zit èen oudachtig ridder ; 't is zijn erfhofmeester en vertrouwde raadsman, Hendrik van Gent. Aan de linkerzijde is 's vorsten geheimschrijver gezeten, Johan Virssen, met schrijfgereedschap voor zich.

Van de overige heren is er een, die na de hertog wel de belangrijkste persoon is van dit gezelschap. Zijn hoofd is groot en staat stevig op zijn fors-gebouwd lichaam. Een lange baard, met twee punten over zijn borst hangend, en dikke knevels, geven hem een krijgshaftig voorkomen. Zijn grote, heldere ogen zien vurig en fier in 't rond. Deze man is met wijlen „Langen Pier", de beriichte Friese zeerover, tot nog toe Karels voornaamste steun geweest in zijn aanhoudende oorlogen, n.l. zijn maarschalk, de befaamde Maarten van Rossem.

Even moedig en onverschrokken als zijn heer, is hij in 't rond bij al de vijanden van Gelre gevreesd. Voor sommigen heeft de man iets duivels. Branden en blaken en bloedvergieten is zijn lust en zijn leven, zeggen ze. Enkelen weten zelfs te verhalen, dat ze gezien hebben, hoe zich zijn knevels, als hij ten strijde trekt, bewegen en overeind gaan staan, als een bewijs van 's mans niet te verkroppen blijdschap. Toch, niettegenstaande zijn ruwheid en onmeedogendheid, kent de maarschalk ook wel ogenblikken van menselijk medelijden.

Daar juist heeft hij de hertog een tweetal perkamenten brieven overhandigd, en, ofschoon hij wel aan 't fronsen van Karels voorhoofd opmerkt, dat de inhoud het humeur van zijn meester niet betert, klinkt het toch onbeschroomd van zijn lippen, als de vorst met een boos gebaar de brieven aan zijn geheimschrijver toewerpt :

„Zoals uw vorstelijke Genade uit dit schrijven van de graaf van Meurs wel kan opmaken, hebben onze troepen het in de stad Utrecht minder fortuinlijk dan zij wel wensen zouden. Men schijnt er elkander wederkerig vrees in te boezemen : onze mannen de poorters, en die weer onze mannen. Van Meurs kan het op die manier niet lang meer uithouden en vraagt dringend, of ik hem met enige Gelderse troepen kan te hulp komen. Hij gelooft, dat de poorters in verstandhouding staan met de bissöhop, die, naar ik hoor, thans in Dorestad moet zijn. Als er niet spoedig hulp komt, zal Utrecht en weldra het hele Sticht uw zijde hebben verlaten. Men begrijpt wat dit betekent : de zwakke Hendrik van Beieren, — hij heeft immers het wereldlijk gezag aan de keizer verkocht —• komt zich weder in Utrecht vestigen, en — Karel van Oostenrijk heeft voor goed het Sticht in zijn macht. Dus...."

Al meer en meer heeft de vorst zich bij de woorden van de maarschalk opgewonden*: de rechtopstaande rimpels boven zijn grote neus zijn dieper en langer geworden. Plotseling valt hij toornig en heftig uit :

„Ik laat u in geen geval naar Utrecht trekken, hoort ge, in geen geval, heer yan Rossem : gij kunt in Gelre iiiet gemist worden ! Bovendien, graaf van Meurs heeft reeds mijn laatste ordonnantie ontvangen : zo de stad oproerig blijft, moet hijze met zijn troepen verlaten, maar niet vóór ze in de as te hebben gelegd. Dat zal haaV straf zijn, bij St.- Eusebius, dat zal ! Ik zal'haar leren, wat het betekent, eerst onze hulp fegen de bisschop in te roepen en daarna weer met diezelfde bisschop en Karel van Oostenrijk te gaan heulen !.... Branden zal ze, die vermaledijde stad ! branden ! !...."

„Maar uwe vorstelijke Genade bedenke, dat ook uw krijgslieden binnen Utrecht niet altijd gehandeld hebben, zoals het betaamt, en dal er ook nog vele poorters en leden der vroedschap benevens enkele kapittelheren u welgezind zijn. Waarom dus zulk een straf ? Ik bid u : spaar de stad ; misschien zal zij nog tot inkeer komen. ..."

De aderen aan de slapen des hertogs zwellen. Gramstorig en wantrouwend ziet de vorst zijn vrijmoedige dienaar aan. Dan barst hij plotseling uit :

„Tk wil, hoort ge, heer van Rossem, ik ivil, dat Utrecht gestraft worde, en exemplaarlijk ook !.... Geldt mijn wil dan niet meer ? Zijn dan al mijn aanhangers, en dienaren oude kwenen geworden, die, zonder moed en eergevoel in 't lijf, rustig aan 't spinrokken zitten, en ondertussen nog met de vijand onder één hoedje spelen bovendien ? ! Verbeeld je : eerst zie ik mij door Karel van Oostenrijk Friesland ontnemen, en nu bijna 't hele Oversticht ; flus zal het Sticht volgen ; dan Groningen en Ommelanden ; en ten laatste, bon ciel ! welzeker, ten laatste zullen mijn eigen onderdanen de vijand Gelre en Zutfen in handen spelen en mij aan hem opleveren, waarom ook niet ? ! In trouwe, zó schijnt het te moeten gaan ! Maar ik : Karel van Gelre, zweer bij dit zwaard" (en een geweldige slag met de vlakke hand tegen het gevest van zij.a zijgeweer moet zijn eed bekrachtigen), „dat zulks niet zo gemakkelijk zal gebeuren ! Zo­ lang ik dit lemmet nog kan zwaaien — en ik ben nog niet impotens, zoals ge ziet, — zal Karel van Oostenrijk niet over mijn rijk heersen ! ! "

De nar had zoven wel gelijk, toen hij de gal van zijn heer zw^art noemde, want bitterheid en opstormende wrevel vervult zijn hart.

De gemelijke, bijtende taal mist haar uitwerking niet. De ogen van de maarschalk zijn bijna zwart geworden en hebben een vreemde glans gekregen ; zijn gezicht kleurt zich donker, en onwillekeurig vat zijn rechterhand de linker handschoen, om die de hertog voor de voeten te werpen. Dan, hij bedwingt zich, want, trots alles, blijft hij Kaï-el om zijn dapperheid en moed eren en liefhebben.

Ogenschijnlijk bedaard, doch met een trilling in zijn stem, klinkt het een weinig schor : „Uwe Genade doet mij en uw andere dienaren ongelijk aan. Ik althans heb u trouvv gezworen en zal nimmer uw zijde verlaten, wat er ook gebeure. Maar ik deed slechts een beroep op uw gevoel van humaniteit voor een ongelukkige stad, die "

„Al genoeg ! al genoeg, heer van Rossem ! Ik zal in deze mijn eigen weg bewandelen. U naar het Sticht zenden, gaat op 't ogenblik allerminst. Gij kunt niet in Gelre gemist worden, nu de vijanden het zelfs wagen op ons grondgebied te komen. Morgen verwacht ik u op het kasteel te Rozendaal. We zullen dan beraden, hoe we het belegerde Hattem nog tijdig kunnen ontzetten, en wat er nog meer te doen valt om de voortgang der Oostenrijkers te stuiten. — En nu. Eerwaarde broeder", — dus keert de hertog zich tot de monnik —• „thans zullen we even de zaak van die twee gevangenen behandelen. Het is een zaak, die de heilige Kerk, maar ook óns aangaat. — Virssen, wees zo goed de hoprpan van de wacht te gelasten, de oudste der twee gevangenen in de ridderaaal te brengen".

Maarten van Rossem, begrijpend, dat voor hem de audiëntie is verstreken, maakt voor zijn heer een hoofdse buiging en verlaat de ridderzaal.

Zonder marren voldoet de geheimschrijver aan de opdracht en keert welhaast terug, bijna op de voet gevolgd door twee soudeniers, die een eenvoudig geklede poorter in de ridderzaal binenenleiden.

Op een wenk des geheimschrijvers voeren zij de gevangene — dit toch schijnt de poorter te zijn, al is hij ongeboeid — voor de tafel tegenover de hertogelijke zetel en verwijderen zich daarop naar de zaal, waar zo even de nar zich met de neger vermaakte.

Onbeschroomd ziet de gevangene de kring der aanwezigen rond en vestigt dan een vragende, schoon eerbiedige blik op de hertog. Zoals de man daar staat, onverschrokken en toch niet uittartend, neemt hij dadelijk voor zich in. 't Is onmogelijk in hem slechts een eenvoudig poorter te zien. Al is zijn kleding niet van deze onderscheiden, zijn merkwaardig hoofd verraadt niettemin bij de eerste aanblik een man van hogere stand en meer ontwikkeling. Zijn gelaat komt veel overeen met dat van Melanchton, doch zijn blik is vuriger en doordringender dan die van Luthers vriend.

No. 16 (Wordt vervolgd).


*) Toen eindelijk de grote dag gekomen was waarop de dxank gereed zou zijn, was de geleerde meester spoorloos met al het goud verdwenen, zonder iets achter te laten.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 15 november 1951

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

DE HOFNAR VAN GELRE

Bekijk de hele uitgave van donderdag 15 november 1951

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's