Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

ELIHU, DE BUZIET

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

ELIHU, DE BUZIET

Uit hef Oude Testament

13 minuten leestijd

Onder de mannen, die het tegen Job opnemen, neemt Elihu een aparte plaats in ; bij de vrienden, dié afgesproken hebben om Job te gaan beklagen en te vertroosten (h. 2 vs. 11) wordt hij niet genoemd en ook later lezen wij van hem niet meer. In het slothoofdstuk horen wij wel van Elifaz en zijn twee vrienden, tegen wie de toorn des Heeren is ontstoken, omdat zij niet recht van God hebben gesproken, maar van Elihu wordt gezwegen. Dat wil nog niet zeggen, dat Elihu's reden niet zouden passen in het geheel van het boek Job. Zo heeft men het wel menigmaal voorgesteld en terecht heeft men opgemerkt (Bleeker, in Tekst en Uitleg), dat Elihu nagenoeg bij alle uitleggers (van deze tijd dan) een slechte pers heeft. Maar dan vergeet men, dat de gesprekken niet langs één rechte lijn lopen, dat het lijdensprobleem van ettelijke zijden benaderd kan worden zonder onrecht te doen aan Gods regering of aan de lijdende mens. Ook Elihu geeft geen oplossing van het vraagstuk van het lijden van de gelovigen maar ernstig en met klem waarschuwt hij er voor om Gode ongerijmde dingen toe te schrijven. De nietige mens moet begrijpen, dat hij met God te doen heeft, die van Zijn daden niet behoeft te antwoorden en bij Wien geen onrecht is ; Hij is groot en wij begrijpen Hem niet. (h. 36 VS. 26).

Elihu is een man, die tegen twee fronten moet strijden. Hij strijdt tegen Job, die zijn ziel meer rechtvaardigt dan God en eveneens tegen de vrienden, die niet kunnen nalaten Job voor een man te houden, wiens grote zonde aan de dag is gekomen door de grote rampen, die God over Job gebracht heeft. De vrienden van Job kennen geen onbegrijpelijke leidingen Gods. Als Gód zonde met tegenspoed, ziekte en dood straft, welnu, dan moet ook volgens hen het omgekeerde waar zijn. Waar tegenspoed en kruis is, daar is de Heere aan het straffen om de wille van zeer bepaalde zonde. De vrienden hebben hun verklaring vlak bij de hand, als zij bij Job komen en zij schudden hun hoofd : Wie had dat van deze man kunnen denken? Nu is aan de dag gekomen, wie Job was, meenden zij, op zijn best was hij in hun ogen een huichelaar, maar God heeft deze man, door de nood over hem te brengen, ontmaskerd. Als Job dat nu maar erkennen wilde ! De vrienden van Job weten niet wat genade is ; zij reduceren religie tot legalisme. Het wettische van het latere Jodendom vinden wij reeds bij, hen. Zij zijn de voorvaderen van de Farizeërs. Met onverbiddelijke logica vallen zij Job aan, de een scherper dan de ander ; Zofar is wel het felst. Job noemt hen leugenstoffeerders, geestelijke kwakzalvers. Met hen zal de wijsheid uitsterven, (h. 12 vs. 1). Aan hun ijdele woorden wil maar geen einde komen, (h. 16 VS, 3) ; wat een nietige vertroosters !

In de grond der zaak zijn hun woorden niets anders dan een spotten met de zwaar beproefde Job (21 vs. 3). Het gesprek loopt volkomen vast ; beiden houden vol : de vrienden zeggen : belijd uw zonde en alles komt weer goed, , en Job houdt vol : ik heb niets te belijden. Hoe langer de discussie duurt, hoe scherper komt men tegenover elkaar te staan ; het gesprek is volkomen vastgelopen. Het is bij de vrienden, dat zij maar één pijl op hun hoog hebben, en dat is vergelding en nog eens vergelding, maar Jobs woorden kunnen zij niet weerleggen. Job heeft blijkbaar de hongerige zijn brood onthouden en de arme zijn kleed ontnomen (h. 22 vs. 6 v, v.). Och, och, meent Zofar, wat is Job toch hardleers! (h. 11 vs.' 12, 13). De vrienden tasten de vrijheid Gods aan ; zij gaan uit van een mechanische vergeldingsleer ; zij menen dat men aan het uiterlijk lot van een mens kan zien, van welke waarde hij bij God is. Indien iets uit het boek Job geleerd wordt, dan is hef wel dit, dat wij uit de voorspoed niet mogen concluderen tot gerechtigheid en uit het lijden niet mogen afleiden : deze mens is van God verworpen.

En Job? Wil hij dan niet erkennen, dat hij een zondaar is? Job weet zeer wel, dat hij niet boven zonde verheven is. Hij erkent de zonden zijner jeugd (h, 13 vs. 26), al is Job op dat ogenblik niet toe aan de belijdenis van de 25ste Psalm : Gedenk niet der zonden mijner jonkheid, noch mijner overtredingen ! Hier klaagt Job over een te grote gestrengheid Gods ; God roept Job de zonden van de jeugd zelfs in herinnering ; wij willen die het liefst vergeten en waarom haalt de Heere zelfs die op? Te zwaar is voor Job de kastijding des Allerhoogsten. Job geeft God de eer niet, die Hem toekomt. Hoe anders lezen wij in de Klaagliederen, waar de profeet zegt : Wat klaagt dan een levend mens, een ieder klage vanwege zijn zonde ! Daar is de erkentenis : wij hebben het verdiend. Zo vindij wij het door de gehele Bijbel heen. Ik heb gedaan wat kwaad was in Uw oog ; Dies ben ik. Heer', Uw gramschap dubbel waardig. Maar Job is hier niet (nog niet) op de rechte plaats. Waarom vergeet de Heere - de zonde niet en waarom roept Hij zelfs in herinnering de lang vergeten zonden der prille jeugd? De vrienden zijn als de mensen van Psalm 69 (vs. 27), die hém vervolgen, die God geslagen heeft en die de ellendige en verslagene van hart vervolgen om hem te doden. (Ps. 109 VS. 16). Hoe langer het geding duurt en hoe minder men tot een oplossing geraakt, des te meer wendt Job zich rechtstreeks tot God. Hij gaat in hoger beroep van het gerechtshof der mensen naar het Hof der hoven van de hehemelse Rechter : Wie mij oordeelt, is de Heere !

Dan neemt Elihu het woord ; langer zwijgen kan hij niet ; hij moet zijn gemoed luchten (h. 32 vv.) ; hij heeft zich eerst op de achtergrond gehouden en geluisterd ; hij heeft eerst de ouderen laten spreken en zichzelf niet op de voorgrond gedrongen, maar van binnen is het warm geworden, toen hij de ouderen zo hoorde spreken en tenslotte is het gesprek van de vrienden verstomd ; daar zaten zij met een mond vol tanden ! (h. 32 VS. 14, 15). En laten zij nu niet zeggen : tegen zulk een man als Job kan niemand op ; daar moet God zelf aan te pas komen om zulk één te overreden, Elihu gelooft, dat niet alles gezegd is, wat gezegd kan worden en dat niet volkomen getracht is Job te overtuigen. Niet de ouderdom op zichzelf brengt wijsheid ; wijsheid en waarheid is niet gebonden aan jaren en leeftijd ! (h. 32 vs. 9). Ook de ouden van dagen kunnen verblind zijn, dat zij geen oog hebben voor Gods doen en de mannen van grote autoriteit en groot gezag kunnen dwalen. Als de Heere hun Zijn Geest en de gaven Zijns Geestes onthoudt, wat wijsheid zullen zij dan hebben? Beproef de geesten, of zij uit God zijn. Eén jeugdig belijder, als Elihu, kan gelijk hebben en de ouden van dagen ongelijk. Maar eerst heeft Elihu geluisterd en het woord gelaten aan de ouderen, en als hij straks het woord neemt, dan zal hij onpartijdig en zonder de mens naar de ogen te zien, spreken. Want Gods waarheid gaat hem boven alles.

In h. 33 richt Elihu zich nu rechtstreeks tot Job. Hij haalt niet letterlijk aan, wat Job gezegd heeft. Deze zou gezegd hebben : ik ben rein van mijn overtreding ; ik ben zuiver en verre van ongerechtigheid. Hij zoekt oorzaak tegen mij ; Hij beschouwt mij als Zijn vijand, (h. 33 vs. 8 vv.). Dat heeft Job zo niet gezegd. Hij heeft nooit willen zeggen, dat hij zonder schuld was ; dat wist Job wel beter. Hoe zou hij anders (h. 7 vs. 21) kunnen zeggen : Waarom vergeeft Gij mijn overtreding niet en doet Gij mijn ongerechtigheid niet van mij? Maar Job is door de scherpe aanvallen van zijn vrienden in een hoek gedrukt en toen heeft hij harde woorden gesproken : Waarom verbergt Gij Uw aangezicht voor mij en beschouwt Gij mij als Uw vijand, zo heeft hij gevraagd (h. 13 vs. 24). Maar heeft de Heere dan geen oorzaak, als Hij tegen de mens Zijn oordelen doet uitgaan? Deze woorden — zegt Calvijn. -— komen bij Job voort uit arrogantie, uit vermetelheid. Wel heel anders is de toon van de Psalmist, als hij beschrijft, hoe de Heere Zijn toorn afwendde van het volk in de woestijn : Hij gedacht, dat zij vlees waren, een adem, een wind, die voorbijgaat. Er was geen ootmoed in deze belijdenis van Job. Straks zal Elihu weer op dat zelfde punt terugkomen (h. 34 vs. 5). Job heeft gezegd : Ik ben rechtvaardig en God heeft mijn recht weggenomen. En inderdaad, dat heeft Job gezegd (h. 27 VS. 2). Zijn geest is verward vanwege aanvechting en bestrijding, en dan komen verdenkingen van God over zijn lippen, van die God, die de nietige mens aangrijpt en geen antwoord geeft op klachten en smeekbeden. — Elihu zet Job op zijn plaats. Zo mag hij niet spreken ! Zie, daarin hebt gij ongelijk en doet God onrecht, want God is meerder dan een mens, — niet alleen machtiger — dat ook, wie zou aan de almacht des Allerhoogsten perken kunnen stellen? —: . maar veel meer hoger en groter. De mens maakt zich een God naar eigen gedachte. De klein-geestigheid, die bij de mens menigmaal voorkomt, moeten wij bij God niet zoeken ! Gods gedachten en wegen zij hoger dan de onze. De mens stelt zichzelf in het middelpunt, maar het gaat in de wereld niet om de mens, maar om het Koninkrijk Gods en de ere des Heeren. Daarom zal Job geen rechtsgeding voeren met God, want Hij antwoordt niet van al Zijn daden. (h. 33 vs. 13). In dit veel aangehaalde woord zit een grote moeilijkheid voor, de vertaling. Het blijkt uit de Kanttekening, dat ook de Statenvertalers met deze tekst niet gemakkelijk klaar zijn geweest. O.a. noemij zij de vertaling ; Hij verantwoordt geen van Zijn daden. Het is typisch, dat men deze tekst meestal zo hoort aanhalen: God antwoordt niet van Zijn daden. Het bedoelt ook een radicale ontkennnig, zoals men zien kan in Ex. 12 VS. 16, waar een zelfde constructie wordt gevonden. Inderdaad bedoelt dit 'Schriftwoord hier : God antwoordt niet van Zijn daden. De Nieuwe Vertaling geeft op zijn best een onjuiste indruk, als zou Elihu dit woord voor zijn reke-ning nemen. Deze heeft n.l. : Waarom hebt gij tegen Hem getwist, terwijl Hij toch niets van Zijn doen verantwoordt? Elihu beweert precies het omgekeerde : De Heere antwoordt wel. Job wist daarover, dat God niet van Zijn daden antwoordt. Maar, zegt Elihu : wij hebben geen God, die zwijgt ! Hij antwoordt wel ; Hij laat zich niet onbetuigd. Dat zou het ergste zijn, wat wij ons kunnen denken, dat wij een zwijgende God zouden hebben. Hij spreekt wel : in de droom, één of tweemaal, maar er wordt niet op gelet. Job wist er zelf van. Wanneer hij zei : mijn leger zal mij vertroosten, dan ontzet God hem met dromen, (h. 7 VS. 14).

We denken ook aan Elifaz en de openbaring tot hem in de nacht: Zou een mens rechtvaardiger zijn dan God ; zou een mens reiner zijn dan zijn Maker? (h. 4 : 17). De Heere spreekt wel, ook vandaag ; niemand gaat ongewaarschuwd verloren en niemand zondigt ongewaarschuwd, maar er wordt op het Woord des Heeren geen acht gegeven. Het gaat als in de dagen van Manasse : De Heere sprak wel tot Manasse en tot zijn volk, maar zij merkten daar niet op. (2 Kron. 33 vs. 10)°. Maar het hart is voor die openbaring gesloten, men wil niet luisteren en gaat dan de Allerhoogste beschuldigen, dat Hij zich in een ondoordringbaar duister hult en zwijgt. Neen, Hij laat zich niet narekenen, maar Hij spreekt wel — om de mens af te manen van diens zonde en hem te bekeren van diens hovaardij, om zijn leven te redden van het verderf. Hij is een God die zich bekommert om het waarachtige heil van de mens. Ook elders in de Schrift horen wij de klacht over een zwijgen Gods, b.v. Psalm 83 vers 2 : O God, zwijg niet en houd U niet als doof. Spreek, Heere, Uw knecht l hoort ! — Dacht Job, dat God niet spreekt? Zie, Hij legt de mens op het ziekbed. Hij heeft er Zijn heilige bedoeling mede. In smart ligt de zieke op zijn leger ; de heerlijkste spijze smaakt hem niet, hij kwijnt weg en is als aan de rand van het graf. Dan ervaart deze mens, dat hij alleen leven kan van Gods erbarming, van hulp van Boven, Daar blijkt, dat God geen lust heeft in de dood van de zondaar. Het enige, wat hem overblijft is, dat er een Gezant is, een Uitlegger, een Voorbidder, één die tussen treedt, opdat God zich erbarme , (h. 33 : 23v.). Op die voorbede zal de Heere uitkomst geven. Als de schuld scheiding maakt tussen God en mens en de mens het nimmer goed kan maken en herstellen is de Middelaar, die tussentreedt bij de Allerhoogste en verzoening is gevonden, de losprijs is betaald. Waarin die bestaat, komt hier niet aan de orde ; maar de volle inhoud van dit woord komt aan de dag in het werk van die Middelaar, die Zijn leven gegeven heeft tot een losprijs voor velen. Door Hem alleen is herstel mogelijk, door Hem wordt het leven verlost van het verderf en wordt het gekroond met goedertierenheid en barmhartigheden. Bij dit gedeelte denken wij aan het boek van de Klaagliederen (3 : 22, 31vv.). De Heere verstoot niet in eeuwigheid. Als Hij bedroefd heeft, zo zal Hij zich ook weer ontfermen, want Hij plaagt en bedroeft de mensenkinderen niet van harte. Elihu predikt de uitkomst, in de Middelaar. De mens mag leven, omdat er een is, die de losprijs betaalt. Zie dan, zegt Elihu wat de vrucht is van Gods doen. Straks mag de eens beproefde zingen als hij het aangezicht des Heeren mag aanschouwen, als niet langer Hij zich verbergt. Hij zal er niet van kunnen zwijgen om de mensen te vertellen : Ik heb gezondigd en het recht geschonden, maar Hij heeft mij naar mijn zonde niet gedaan ; Hij heeft mij van het verderf verlost, dat ik leven mag in de gunst Gods !

Van Elihu heeft men veel kwaads verteld ; och, hij was een mens, zijn wijze van spreken is een andere dan die van de vrienden, zijn taal inderdaad wel opgeschroefd, maar welk een rijke prediking komt hier tot Job ! Troost in de vermaning ! Wat zal ik den Heere vergelden voor al Zijn weldaden ? Ik zal de beker der verlossingen opnemen en de naam des Heeren aanroepen (Psalm 116 : 12w). Laat hen voor den Heere Zijn goedertierenheid loven en Zijn wonderwerken voor de kinderen der mensen en dat zij lofoffers offeren en met gejuich Zijn werken vertellen. (Ps. 107 : 21v).

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 25 juni 1953

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

ELIHU, DE BUZIET

Bekijk de hele uitgave van donderdag 25 juni 1953

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's