DEO VOLENTE (D.V.)
Welaan nu gij, die daar zegt : Wij zullen heden of morgen naar zulk een stad reizen, en aldaar een jaar overbrengen, en koopmanschap drijven, en winst doen. Gij, die niet weet, wat morgen geschieden zal! Want hoedanig is uw leven? Want het is een damp, die voor een weinig tijds gezien wordt en daarna verdwijnt. Inplaats, dat gij zoudt zeggen : Indien de Heere wil, en wij leven zullen, zo zullen wij dit oi dat doen. Maar nu roemt gij in uw hoogmoed : alle zodanige roem is boos. Wie dan weet goed te doen, en niet doet, die is het zonde. Jakobus 4 vs. 13—17.
Jakobus had onder zijn lezers mensen, die met Gods voorzienigheid in het dagelijkse leven niet rekenden, maar doende alsof alle dingen in hun handen waren, een reisplan maakten, en een plan om elders een jaar lang te verblijven, daar koopmanschap te drijven en winst te maken. Zij zeiden dus bij zichzelf en wellicht ook tot anderen : Wij zullen dit heden of morgen doen, zo geheel zonder bepaling, alsof dit in hun macht was.
Een andere gezindheid paste hen, n.l. om te denken : wij hangen van God af, en we kunnen geen plan maken of volvoeren zonder de Heere. Het eerste wat nodig is, is Gods goedkeuring. Zo behoorden zij dus te zeggen : Indien de Heere wil en wij leven zullen, zo zullen wij dit of dat doen. De Latijnse woorden, die boven dit stuk staan, Deo Volente, afgekort D. V., betekenen : Indien God wil. Inplaats van , , volente" kunt ge ook ontmoeten een oudere Vorm : volunte, die ook bewaard is in het woord , , voluntas", dat wil betekent.
Nu gaat het er niet om, steeds deze woorden te zeggen en te schrijven, als we wat beloven of in uitzicht stellen. Jakobus spreekt wel zo : gij, die daar zegt j in plaats dat gij zoudt zeggen ; maar hij ziet op het hart en niet op de tong. In hun hart dachten zij zo, en in hun hart moesten zij anders worden. Hun hart rekende niet met God in het maken der plannen. Daar, in hun hart, zeiden ze : ik zal dit, en ik zal dat doen. En daar moest dan ook de omkering komen, zodat ze daar wel met God rekenden, en zodat ze daar, in hun hart, leerden zeggen : Zo de Heere wil en wij leven zullen, zullen wij dit of dat doen.
Sommige mensen vatten de zaak wel zó op, dat ook die woorden : zo God wil, steeds ingevoegd moeten worden. Zij doen dit ongetwijfeld uit afhankelijkheid van God en dus uit vroomheid des gemoeds. Daarom mogen wij dat niet bespotten, al drijven sommigen dat wel wat ver. Het is echter niet zozeer de tong als wel het hart, niet zozeer het woord als wel de gedachte, niet zozeer het zeggen als wel het doen, waarop het aankomt. Iemand kan de woorden : zo God wil, vormelijk gebruiken, uit gewoonte, ja, gedachteloos, en er in waarheid niet naar doen. En men kan ook in zijn hart overleggen, dat er niets zal kunnen komen van onze raadslagen, tenzij onze plannen met Gods plan samenvallen, zonder dat men juist de woorden : zo God wil, noemt.
Het is Jakobus hier om waarheid te doen in het binnenste, en hët gebruik, dat hij bedoelt, zal er zijn, wanneer mond en hart samenstemmen. Indien de rechte gezindheid in het hart is, zal men er niet over mogen vallen, indien niet steeds de bekende woorden gesproken worden, want het hart is hier van meer waarde dan de tong. Anderzijds is het niet meer dan natuurlijk en Schriftuurlijk, dat hij, die met God rekent in zijn hart en leven, dit óok uit in zijn woorden, zodat hij ook bij het bekend maken van zijn toekomstplannen zijn geloof in Gods voorzienigheid uitspreekt in de woorden : zo God wil. Dat deed ook de apostel Paulus. In Hand. d. Ap. 18 vs. 21 lezen we van hem : , , Maar hij nam afscheid van hen, zeggende : Ik moet ganselijk het toekomende feest te Jeruzalem houden, doch ik zal (toekomstig) tot u wederkeren, zo God wil. En hij voer weg van Efeze". Zo zegt hij in 1 Cor. 4 vs. 19 : „Maar ik zal (toekomstig) haast tot u komen, zo de Heere wil, (hier staat in plaats van God, Heere), en ik zal dan verstaan, niet de woorden dergenen, die opgeblazen zijn, maar de kracht". In Hebreen 6 vs. 3 staat een iets andere uitdrukking : , , En dit zullen we ook doen, indien God het toelaat". Doch ook hieruit blijkt, dat de schrijver rekent met de wil Gods. De wil Gods, zoals die in de woorden : zo God wil, voorkomt, is de Raad Gods, waardoor Hij alles bestuurt en regeert.
Door deze raad wordt ten eerste bepaald, hoelang wij leven, en ten andere, wat er van onze voornemens en plannen vervuld zal worden.
Dat maken van plannen, zonder op God te zien en met Hem te rekenen, hetwelk Jakobus in onze tekst bestraft, is reeds daarom fout, omdat het de kortheid des levens en de onzekerheid daarvan over het hoofd ziet. De mens, die zó zijn plannen ontwerpt, doet alsof hij op een reeks van jaren kan rekenen. Hij vergeet, dat er maar één schrede is tussen ons en de dood. En dat het leven een damp is. De ziel is niet een damp, zoals de Getuigen van Jehova beweren. Maar wél het leven. En wat is nu het kenmerk van een damp? Dat hij voor een weinig tijds gezien wordt en daarna verdwijnt. Zie het in de keuken aan de wasem van een ketel kokend water ; aan de kruitdamp op het slagveld ; aan de rook uit een fabriekspijp. Zo staat het nu ook met ons leven. Uit het feit, dat ik vanmorgen nog leef, volgt niet, dat ik vanavond of morgen, laat staan het volgend jaar, óok nog zal leven. Ons leven wordt een weinig tijds gezien, op zijn hoogst zeventig of tachtig jaren, en daarna verdwijnt het. Zeker, de mens, de ziel, verdwijnt niet, maar zijn leven op aarde. Kort is dus dat leven als het bestaan van een damp, maar even onzeker. Er is niets zó onzeker als het leven, en niets zo zeker als de dood, zegt het spreekwoord. Voor ons is dit zo, omdat wij de lengte van ons leven van tevoren niet kennen, welke God heeft bepaald. Wij leren ze kennen als het afgesneden wordt. En omdat wij de dag van onze dood niet kennen en hij' elk ogenblik kan komen, heeft ons leven dat onzekere, en moeten wij altijd bereid zijn. In Jesaja 40 wordt gezegd : Alle vlees is als gras, en als een bloem des velds. Dit beeld keert telkens terug in de Schrift : Psalm 90 ; Psalm 103 ; 1 Petrus 1 VS. 24. Jakobus heeft het ook al gebruikt, 1 vs. 10. Dat beeld van de bloem spreekt ons wel toe, omdat wij haar spoedig zien verwelken, maar anders staat het met het gras, dat hier in het Westen veeleer eeuwigdurend schijnt te zijn. Maar bedoeld is het gras in het Oosten, waar de hete woestijnwind en de brandende zon het gras, dat des morgens op de aarden dakbedekking der huizen uitschiet, reeds in de middag doet verkleuren en des avonds verdorren. (Ps. 90 vs. 5, 6).
Zo gaat het dan met ons aardse leven, en als we dan plannen maken voor de toekomst, dienen we hier terdege mede te rekenen. Anders gaat het met ons als met die dwaze en rijke boer uit Lukas 12, die goederen oplegde voor vele jaren, maar nog dezelfde dag moest horen : In deze nacht zal men uw ziel van u afeisen, en voor wie is dan hetgeen gij bereid hebt? Heel anders was het met David, die in Psalm 39 vraagt: Heere, maak mij bekend mijn einde, en welke de maat mijner dagen zij, opdat ik wete, hoe vergankelijk ik ben. Zie, Gij helst mijn dagen een handbreed gesteld, en mijn leeftijd is als niets voor U. De Spreukendichter zeide ook reeds : Beroem u niet over , de dag van morgen : want gij weet niet wat de dag zal baren. (Spr. 27 vs. 1). De mens moet bedenken, dat hijzelf en de hele wereld voorbijgaat. Laat hij niet zoeken de wereld en haar begeerlijkheid te winnen en rijk te worden met koophandel en winstmakerij, maar zijn ziel te gewinnen. God bepaalt ons leven. Is ons leven kort, onzeker en niet in onze hand gesteld, het is wèl in Gods hand. Naar Zijn wil leven wij en sterven wij. En niet wat wij van plan zijn, maar wat God van plan is zal geschieden.
Voor ons leven en voor onze werken hebben we dus met God te doen en hangen we geheel van Hem af. In Psalm 146 staat : Vertrouwt niet op prinsen, op des mensen kind, bij hetwelk geen heil is. Zijn geest gaat uit, hij keert wederom tot de aarde. Te dienzelfde dage vergaan zijn aanslagen, plannen, voornemens en verwachtingen. We moeten dus alles aan de wil Gods onderwerpen, en deze bescheidenheid leren : Indien de Heere wil en wij leven zullen, zullen we dit of dat doen. Een onmondig kind kan niets beginnen zonder de wil van vader of moeder ; een vrouw niet zonder de wil haars mans. Laat ons dan beseffen, dat we maar mensen zijn, in alles steil afhankelijk van God. En laat ons ons leven daarnaar aanstellen in gedachten en begeerten, in woorden en werken. Gij wilt morgen wat beginnen? Zeg : zo God wil. Gij wilt heden wat beginnen? Zeg : zo God wil. Anders roemt gij in uw hoogmoed, en doet ge alsof ge God waart en geen mens. Alle zodanige roem is boos.
Wie dan weet goed te doen, en niet doet, die is het zonde. Ja, want wie de weg geweten en niet bewandeld zal hebben, zal met dubbele slagen geslagen worden. Voor Gods kind geldt : Al wat uit het geloof niet is, dat is zonde. Ook reizen en plannen en werken, die op eigen gezag steunen.
De zonde, die Jakobus in zijn lezers bestrafte, komt ook bij ons voor. Weinig wordt het bedacht, dat ons leven hangt aan een zijden draad. Nog minder, dat het afhangt van Gods wil. Weinig ook wordt gevraagd : Heere, wat wilt Gij, dat ik doen zal?
De Godsvrucht moet niet bestaan in een Zondagse kerkgang alléén, maar in een dagelijkse wandel met God. Ken de Heere in al uw wegen, en Hij zal uw paden recht maken.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 2 juli 1953
De Waarheidsvriend | 8 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van donderdag 2 juli 1953
De Waarheidsvriend | 8 Pagina's