Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Te laat geloofd

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Te laat geloofd

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

TOEN GELOOFDEN ZIJ AAN ZIJN WOORDEN; ZIJ ZONGEN ZIJN LOF. Psalm 106 vs. 12.

Deze psalm draagt een tweevoudig karakter. Begin en slot doen denken aan een jubelende lofpsalm. Het tussendeel, dat het grootste stuk van de Psalm uitmaakt, is een klaaglied, een boetezang van schuldbelijdenis. Het eerste woord is : Hallelujah ; daarna komt een geheel schuldregister, opgehaald uit de geschiedenis van Israël; de laatste regel van de Psalm luidt: ons beroemende in Uw lof. Een nationale schuldbelijdenis, zoals we die hier lezen, staat ingelijst in een lofzegging. Deze dichter, wiens naam onbekend blijft, vermag twee zo geheel verschillende geestesgesteldheden samen te voegen in deze Psalm. Hij looft de Heere en roept het gehele volk op in Gods goedheid zich te verblijden ; hij wijst op eeuwige goedertierenheid. Wanneer hij gedenkt aan de machtige heilsdaden van de trouwe Verbondsgod, zingen zijn lippen de roem van de Onvolprezene. Maar richt zijn oog zich op de geschiedenis van het volk, dan perst het geweten hem om zich in verslagenheid te buigen in belijdenis van de grote schuld, die hij zelf en de vaderen op zich hebben geladen : , , Wij hebben, gezondigd, evenals onze vaderen". Het verleden is een aaneenschakeling van zonden des volks. Zo gaat hij bladeren in het geschiedboek. Herhaaldelijk wijst hij de ongelovige ongehoorzaamheid van het volk aan. Telkens staat hij even stil bij een episode uit het lang verleden van Gods leidingen met Zijn volk. Let hij daarbij op wat het volk deed, de klaagzang klimt naar omhoog. Het volk heeft boos gehandeld, 's Heeren gunst onwaardig verworpen. De machtige daden van redding en heil beantwoord met zondig ongeloof. Maar zijn schuldbelijdenis, waarin hij het gehele volk betrekt, is geloofstaal. Bij zó grote ongerechtigheid kan hij de goedheid van God niet vergeten. De Heere heeft door de eeuwen heen Zijn volk niet verlaten. Al zucht het nu in ballingschap (vs. 47), hij durft pleiten op de beloften des verbonds ; al moet hij klagen met de ware Israëlieten, dat de Heere hen heeft overgegeven in de hand der heidenen, zijn eerste en laatste woord mag — in gelovig opzien naar de goedheid Gods — wezen: lof. Hij looft de Heere, Die met zo'n schuldig volk van doen wil hebben en van Wien hij vertrouwt, dat het uit de heidenen verzamelde volk de lof des Heeren nog zal zingen.

De geschiedenis van Israël staat getekend bij het licht, dat deze profeet daarop laat vallen, als een lange keten van Israels zonde, weerspannigheid, ondankbaarheid en afgoderij. Hij laat zien, dat God de zonde niet door de vingers ziet. Telkens kwam er straf; tijdens de woestijnreis en in het beloofde land. Maar ook redde de Heere hen telkens weer. Zo wordt de schuldbelijdenis der natie niet een blote opsomming van ongerechtigheid bij het volk, maar verkondigt tevens de goedertierenheid des Heeren, Die dit volk nog niet geheel verworpen heeft. Hij toonde Zijn genade al verdiende het volk van deze genade niets. De dichter spreekt zo diep over de zonde, omdat hij de genade zo ontroerend groot, zo vrij machtig en onverdiend heeft leren kennen.

Er ligt in deze manier van schuldbelijden een diepe zin : , , ware wijsheid bestaat uit twee delen : kennis van God en van onzelf. De mens geraakt nooit tot zuivere kennis van zichzelf, tenzij hij eerst Gods aangezicht heeft aanschouwd" (Calvijn).

In deze Psalm heeft de dichter beide samengevoegd. Er is onder mensen wel klagen over de zonde. Het is genadegave, als u over uw zonden leerde schuld belijden. Maar wat een geloofskracht spreekt er uit een zondebelijdenis, die vermengd is met het loflied op de goedheid Gods. Staan we daarbij stil, als we onze eigen doemwaardigheid voor de Heere uitspreken? Schuldbelijden moet werk des Geestes, geloofstaal worden, vermengd met kennis van God.

De woorden, die hierboven staan afgedrukt, staan aan het eind van het eerste voorbeeld uit Israel's geschiedenis. Het was een groot wonder, door Mozes en Aaron, als gezanten des Heeren, aangekondigd : het uur der verlossing uit Egypte's slavernij brak aan. Enkele dagen zijn ze onderweg. Niet de kortste weg is ingeslagen. De Heere gaat in wolkkolom en vuurkolom hen voor langs een omweg. Zo komen ze vóór de Schelfzee. Achter hen dreigt de dreun van naderend geweld van Farao en zijn ruiters. Het volk is ingesloten. Hun samengekropte angst doet hen de gebalde vuist tegen Mozes opheffen : , , Waarom hebt gij ons dit gedaan ? Moeten wij nu hier sterven ? " Zij staan vóór de zee, uitgeleid door 's Heeren sterke arm, onder de belofte, dat de Heere hen zal brengen in het land Kanaan, maar zij tonen geen vertrouwen op Gods macht en koesteren geen verwachting van des Heeren gunst. Vóór de zee geven zij blijk van kleingeloof.

Daarop volgt de doortocht. Met een enkel woord legt de Psalmdichter een rijke gedachte voor ons neer : om Zijns Naams wil. Loutere goedheid, onverdiende gunst, opent deze weg door de muren van water. Om hun woorden zouden alle Israëlieten veroordeeld moeten worden. Maar de Heere heeft Zijn Woord en Zijn trouw verheven en hen als onwaardigen door de zee laten ontsnappen aan het gevaar. Méér nog : het pad, dat hen ter redding voerde, werd het graf der Egyptenaren.

Zo staan zij aan de overzijde van de Schelfzee. Staan zij daar nu beschaamd over de murmurering, die kort te voren over de lippen kwam ? Hoe den ook, Exodus 14 : 31 is het tekstwoord, waar aan onze dichter denkt, als hij neerschrijft : Toen geloofden zij aan Zijn woorden; zij zongen Zijn lof. Want de lucht weerklinkt van blijde vreugdeklanken en straks leert 't volk het lied van de Schelfzee: de Heere is een Krijgsman; Heere is Zijn Naam. Echter het geloof der Israëlieten en hun loflied worden niet geprezen en ten voorbeeld gesteld. Hier moet net volk schuld belijden ; zij moeten erkennen : wij hebben te laat geloofd. Omdat het woord , , toen" in de tekst staat, klinkt er uit een beschuldiging, een belijdenis, een waarschuwing. Toen zij de machtige verlossingsdaad hadden gezien ; toen zij zelf, bevrijd en verlost, stonden bij de plaats der ondergang van hun vijanden; toen alles klaar was en geen moeite en zorg hen drukte, geloofden zij aan Gods woorden, zongen zij de lof des Heeren. Maar het betekent: zij geloofden, en zongen te laat.

De, discipel Thomas breekt uit in belijdenis van de Opgestane : Mijn Heere en mijn God. Maar de Heere Jezus bestraft hem en wijst hem en ons een betere weg : Zalig zijn zij, die niet zullen gezien en nochtans zullen geloofd hebben. (Joh. 20:29).

Paulus en Silas zingen in de gevangenis van Philippi psalmen in de nacht. Ze stemmen aan : liederen van bevrijding, als hun voeten geklemd zitten in het blok, hun ruggen schrijnen van de geselslagen. Zij zingen Gods lof midden in de duisternis, waar hun alles tegen is. Zij geloven in hun God en vertrouwen op Zijn Woord. Voor hen komt de verlossing naderhand, maar in de nood is hun verwachting van de Heere.

Daarom, mijn lezer, staat deze tekst hier niet in de psalm om u te laten zeggen : Wat een groot geloof hebben de Israëlieten getoond, wat een voorrecht om zo 's Heeren lof te mogen verkondigen. Neen, zo'n afgeperst geloof, zo'n door de leiding des Heeren hen als het ware gedwongen opgelegd loflied blijkt straks niet te wezen het begin van een godverheerlijkend geloofsleven. Drie dagen later bij het bittere water zijn zij de grote verlossing al weer vergeten. Zij bidden niet tot God, zij spreken geen enkel woord van vertrouwen en verwachting. Zij murmureren : , , Wat zullen wij drinken? Dit water is bitter!" Het geloof van de kinderen Israels, als zij doorgeleid in vrijheid zijn gesteld is het ware geloof niet. Hun lofzang, hoezeer de woorden God eer geven, was de ware lofzegging niet. Want zij hadden het ogenblik, waarin het geloof en vertrouwen aankwam voorbij laten gaan : toen geloofden zij niet aan Zijn woorden. Ik bedoel het ogenblik, dat zij stonden vóór de Schelfzee.

Er zijn mensen, die worden geleid als de Israëlieten. Zij hebben het Egypteland der zonde door genade verlaten en zijn reizigers geworden op weg naar het beloofde land. Hun weg is niet gemakkelijk. Zij worden niet, als een Elia, aan de aardse strijd ontrukt. Zij komen in de tegenheden, hier schijnt 't water te overstromen, daar worden zij bedreigd door vuur. De listige omleidingen van de duivel zijn hen niet vreemd. De boze aanslagen van wereld en zonde hebben zij te verduren. Zo zien zij zich ook wel eens ingesloten van alle zijden : de bergen der zonde benemen hen naar links en naar rechts een weg ter ontkoming ; de wateren der doodsrivier liggen voor hen, daar zullen ze hun graf vinden ? j achter hen dreigt het leger van duiveltrawanten, die roepen : gij zult mij niet ontlopen. Wat is in dat ogenblik nodig ? Velen zouden geneigd zijn om te klagen ; om evenals de kinderen Israels te zuchten en te steunen : moeten wij hier sterven ? Is dit nu de weg die wij gaan moeten ? Zal het verderf ons hier overkomen ? Geen uitweg te zien, vrees van rondom te gevoelen. Er is voor zulken op hun weg naar Kanaan de grote waarschuwing om nu niet de Israëlieten na te volgen, te blijven klagen in het gevaar en dan, o wonder, te ontdekken, dat de Heere uitkomst geeft en ruimte verschaft aan de ziel en daarna te geloven en Gods lof te zingen. Want in die weg leidt de psalmdichter hen tot de schuldbelijdenis, tot erkentenis: Wij hebben gezondigd. De geschiedenis van de Schelfzee, zoals Israël die heeft doorgemaakt is voor onze dichter tot een voorbeeld, hoe het niet moet toegaan in het geloofsleven.

Geloven en zingen achteraf, als de moeiten voorbij zijn, als de benauwdheid over is, daarmede wordt God niet verheerlijkt. Hij wordt verheerlijkt door het volk, dat in de vrees en angst, in de strijd en aanvechting zijn verwachting van de Heere heeft. Zij worden nooit beschaamd, die op Zijn goedheid hopen.

In het leven des geloofs is allermeest nodig kennis van God. Wij weten van God niets dan door Zijn Woord. Zo was de Heere in Zijn Woord tot het volk in Egypte gekomen. Mozes was het komen zeggen : de Heere zal u uitleiden naar Kanaan. De Heere bevestigde Zijn woord in de tekenen die er op volgden. Vóór de Schelfzee stonden zij, die in Egypte Gods woord hadden gehoord, die de tekenen hadden gezien. Uit het woord Gods putten zij in dat ogenblik der verzoeking geen kracht. Zij laten het woord des Heeren los, hoewel de Heere Zijn woord niet ter aarde laat vallen. Geloof is : staan vóór de Schelfzee in vertrouwen, dat de Heere Zijn woord zal gestand doen. Kennis van God is nodig. Opzien in de nood en bidden tot God: , , Och Heere, werd mijn ziel door U gered !" En in die kennis van God zal meer en meer gevonden worden de overgave aan Hem in vertrouwen. In het geloof zal de ziel zeggen : Heere, Gij zult uitkomst geven op Uw tijd. Niet de murmureringen, dat dit of dat tegen is ; niet de vele klaagzangen, dat wij het zo moeilijk hebben in de verzoeking en listige omleiding, maar de overgave aan Hem, Die gezegd heeft: in stilheid en vertrouwen zal uw sterkte zijn.'

Is er veel , , te laat geloof" ? Geloof, dat hij de uitkomst den Heere eer geeft. Het moet ons tot zonde worden, opdat wij niet ziende, nochtans geloven.

Te laat geloof hebben zij, die voor de troon van God gesteld zijn en tot de ontdekking komen, dat het woord Gods, dat ze op aarde hoorden, waar is. Dan geloven zij aan Zijn woorden, maar te laat!

Het kan moeilijk wezen, als het geweten aanklaagt, als de zondelast zwaar op de schouder drukt, als de duivel zijn dreigende nadering doet dreunen door de ziel, als de dood onontkoombaar voor ons ligt: er is maar één weg, die de Heere openstelt: de weg, die Hij om Zijns Naams wil in de Heere Christus geschonken heeft: een weg, die wij niet ziende, nochtans geloven. Omdat de Heere Christus in Zijn woord gesproken heeft: Ik ben de weg.

Dat is de weg waarvan de dichter zong :

Hij baande door de woeste baren en brede stromen ons een pad.

Is dat het woord, waarop uw ziel verwachting heeft gekregen ?

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 24 november 1955

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

Te laat geloofd

Bekijk de hele uitgave van donderdag 24 november 1955

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's