Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

WAAROM GOD MENS?

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

WAAROM GOD MENS?

11 minuten leestijd

Volgens Barth zou God Zijn Zoon in de wereld gezonden hebben, opdat deze Hem als het oerbeeld in haar midden zou hebben.

Dit staat echter nergens.

Laat ons ook niet vergeten, dat Barth de Zoon als een goddelijke zijnswijze wil zien, welke ondanks verschil met de zijnswijze des Vaders, het Evenbeeld des Vaders wordt genoemd, mogelijk of geen andere grond dan het enige goddelijke Ik, dat in de zijnswijzen Vader en Zoon handelend subject is.

Als nu de zijnswijze Vader toch wat vaderlijks heeft ten opzichte van de zijnswijze Zoon, zou men mogen onderstellen, dat zij ook wat te maken heeft ten aanzien van het oerbeeld der wereld. Die het Evenbeeld des Vaders wordt genoemd, kon ook als oerbeeld der wereld Evenbeeld van de Vader zijn.

En als God de zijnswijze Zoon als oerbeeld der wereld in de wereld brengt — herinneren wij ons de nadruk op het Godzelf in de verzoening bij Barth — brengt Hij eigenlijk zich zelf in de wereld.

Waarom God dat doet?

Wel, zegt Barth, omdat Hij wil, dat de wereld haar oerbeeld in haar midden heeft.

Maar de hemelvaart dan ? Indien het juist is, dat God wil, dat de wereld haar oerbeeld in haar midden heeft, waarom is Christus dan niet op aarde gebleven ?

Gij hebt gelijk, doch daartegen kan men weer opmerken, dat Christus in de hemel is en dat de hemel ook bij de wereld van Gods schepping behoort.

Doch met het motief van het oerbeeld is volgens boven-aangehaalde zinsnede van Barth nog niet alles gezegd.

Want ten slotte volgt nog, dat God dat doet om Zijn wil te bevestigen en bekend te maken, dat Hij geen eenzame God, zonder de wereld wil zijn. (K.D. IV, I, blz. 232).

Dit laatste is weer een eigenaardig moeilijk punt.

Wij heben altijd geleerd, dat God algenoegzaam is, die geen behoefte had aan een wereld tegenover Zich, en de algenoegzaamheid werd dan toegelicht of verklaard vanuit de Drieëenheid Gods, drie Personen, Eén. Wezen. God was dus niet alleen !

Christus getuigt daarvan trouwens zelf. Wij denken aan Zijn gebed : Vader, verheerlijk Mij met de heerlijkheid, die Ik bij U had, eer de wereld was. (Joh. 17 : 5). Wij denken ook aan Spreuken 8 : 22 v.v.

Men zal dan ook noch in een star wijsgerig Godsbegrip vervallen, dat met de levende God ten onrechte wordt vereenzelvigd, noch tot een drie godendom, als men van geen andere God wil weten dan van de God der Schriften in Zijn drie-persoonlijke Openbaring.

Zonder de wereld was de levende God, hoewel enig, toch niet eenzaam, zoals de Heilige Schrift leert.

De Eenpersoonlijke God, die Barth ons wil voorstellen, kan moeilijk anders dan als een eenzame God worden gedacht, van wie het begrijpelijk is — menselijk gesproken —, dat Hij iets tegenover Zich begeert.

Ook op Schriftuurlijke bodem is er geen bezwaar aan betrekkingen in het interne leven Gods te denken en zoals vanouds werd geleerd, aan een goddelijke huishouding (oeconomia), aan een intern goddelijk overleg over de schepping, aan beraadslagen en besluiten. En wijl in God alles God is, kan de driepersoonlijkheid Gods ook de eenheid des Wezens niet breken.

In God alles God. Dat sluit ook alles in, wat in God is. Ook Gods Raad. Ook — om met Barth te spreken — het oerbeeld der wereld. Die gedachte is op zichzelf niet verwerpelijk, want , , Alle dingen vormen een systeem in Hem". (Kol. 1 : 17).

Wil men dat een oerbeeld der wereld noemen, welaan. Hij, die aan alle dingen gestalte geeft, zonder enige uitzondering (Joh. 1 : 3) en die altijd de wil des Vaders zoekt, moet de wil des Vaders omtrent alle dingen in Zich dragen en als in een bestek voor ogen hebben. En hoewel al die dingen op Gods tijd en naar Gods wil in de tijd worden gesteld, zeg verwerkelijkt worden, zijn zij in God toch op goddelijke wijze. Zoals gezegd: in God is alles God. Wat anders is de wereld — het wereldbestek — in God, wat anders de verwerkelijking in de tijd.

Intussen bewijst de werkelijkheid dezer wereld de scheppende werkzaamheid Gods, dat Hij niet zonder de wereld wilde zijn, — doch de algenoegzaam­ heid Gods verbiedt daaraan toe te voegen, dat Hij niet eenzaam wilde zijn.

Zoveel te klaarder treedt dan aan het licht, dat de schepping een vrijwillige en vrijmachtige daad Gods is.

Waarom God de wereld heeft geschapen ? Buiten het reeds gegeven antwoord van Barth : , , Om de ere Gods", zal wel geen ander kunnen worden gegeven, dat ons daaromtrent nader kan inlichten.

Eén ding is in ieder geval zeker, dat God de wereld heeft gewild, want de wil Gods is de laatste grond van alle dingen, en — dat God door een schepsel, dat niet God is, wilde gekend worden. Met deze scheppende en openbarende wil Gods hangt gewisselijk ook samen, dat Hij het schepsel, door hetwelk Hij gekend wil worden, schiep naar Zijn beeld.

Dit laatste sluit weer in, dat God met die mens in gemeenschap wilde verkeren. Wij zouden hier ook over het Verbond kunnen gaan handelen. Het ligt toch voor de hand, dat de mens op zich zelf en aan zich zelf overgelaten, nooit het beeld van de eeuwige God zou kunnen verwerkelijken.

Daartoe behoefde de mens niet alleen voortdurende gemeenschap met zijn Schepper, maar ook voortdurende onderrichting en leiding. En, dat God dit heeft gewild, kan niet worden betwijfeld. In die wil ligt ook het Verbond Gods met de mens vast.

Dan nog een punt in verband met Barth's opmerking, omtrent de gehoorzaamheid, die het schepsel niet zou kunnen brengen, alleen al, omdat het schepsel is. De Verbondmatige omgang, welke God met de mens wil hebben, weerspreekt zulk een mening, omdat het Verbond de mens bindt aan de Wet des Verbonds. Wet en Verbond zijn in zekere zin zelfs synoniem.

Genoeg echter over deze motiveringen der vleeswording, die wij van Barth vernomen hebben. Want hij is daarmede nog niet aan het einde.

Op blz. 233 (K. D. IV, I) schijnt hij dichter bij te komen. Hij spreekt van zonde en verzoening en van eeuwige dood.

Dat nadert nu meer tot de motivering der vleeswording des Woords, welke de Schrift naar voren brengt, n.l., om der zonde wil.

, , God doet wat Hij doet, omdat Hij het om Zijner zelfs wil doet, inderdaad wegens ons mensen en wegens ons heil", zegt Barth.

In de gemeente zegt men dat een beetje anders : God heeft redenen uit Zichzelf genomen om tot de gevallen mens te komen.

Mogelijk, dat Barth hetzelfde bedoelt. In ieder geval laat hij met nadruk volgen, dat God niet onder enige noodwendigheid stond. Dat verheugt ons, omdat Barth het woord noodwendig en noodwendigheid zo gemakkelijk neemt.

Ook doet het orthodox aan, als Barth zegt, dat de wereld gans en al afhankelijk is van Gods doen en dat doen broodnodig heeft, daar zij, als God haar niet ter hulpe kwam, een verloren wereld zou zijn.

Toch is het niet zo rechtzinnig — en dat is onze maatstaf, zolang men niet uit de Schrift het tegendeel aantoont — als Barth over die verlorenheid zich "nader uitlaat: , , Zij, d.i. de wereld, de mensheid, heeft het aan haar verleende zijn verwerkt. Zij is „vervallen", d.i. zij loopt de val, neer te storten in het Niet, in de eeuwige dood, tegemoet". Zij kan daartegen niets doen. Al wat zij doet, herhaalt de oorsprong van haar val, n.l. de zonde.

God vermeerdert nu Zijn eigene eer, in de wereld in de „menswording" van Zijn Zoon, juist daarin, dat Hij zelf de radicale nood der wereld op Zich neemt en gaat doen wat de wereld van zichzelf uit niet kan doen, dat Hij zelf de loop naar de afgrond van het Niet een halt toeroept, ja, laat terugtreden.

Men ziet, deze voorstelling van zaken doet vreemd aan en is ook inderdaad vreemd. Op zich zelve behoeft dat nog geen reden te zijn van ongelijk, doch juist op het stuk van des mensen val wijkt Barth heel sterk af van wat de Heilige Schrift leert, als men die althans mag verstaan, zoals zij zich geeft te verstaan en zoals de Kerk haar altijd heeft verstaan.

Barth erkent geen historische mens in rechtheid, zoals in Genesis wordt getekend en zoals ook de Confessie zegt: God heeft de mens goed en naar Zijn evenbeeld geschapen, dat is in ware gerechtigheid en heiligheid, opdat hij God zijn Schepper recht kennen, Hem van harte liefhebben en met Hem in de eeuwige zaligheid leven zoude, om Hem te loven en te prijzen. (Catech. vr. 6).

Als de mens in de geschiedenis verschijnt, verschijnt hij als zondaar, volgens Barth, en dat door Zijn eigen daad en a.h.w. onder de scheppende hand Gods. (Vgl. K.D. III, 2 blz. 29).

Waar en hoe, dat zich afgespeeld heeft, kan niemand weten, maar de mens, die onder de bedreiging van het Nietige geschapen werd (en dat schijnt volgens Barth iets noodwendigs te zijn) een bedreiging, waartegen de mens intussen zonder Gods hulp ook niét bestand was, — is haar ten prooi geworden

Van zo'n Nietige weet de Heilige Schrift ook niets, zoals wij reeds vroeger hebben kunnen opmerken.

Hoewel het woord „radicaal" door Barth wordt gebruikt, wordt de val, als zodanig toch door hem niet zo radicaal voorgesteld, want de mens is aan het vervallen, loopt de val tegemoet.

Barth kan dan ook de zonde nooit zo ernstig nemen, of de genade triumfeert, want immers deze loop is door Christus gestuit en zelfs teruggaande. Hij waarschuwt er trouwens tegen, de zonde niet ernstiger te nemen dan de genade, en ook niet in gelijke mate ernstig. (K. D. III, 2, blz. 48).

Ondanks de zonde toch kan God de mens niet vergeten. God ziet immers de zonde der mensheid als de zonde van de mens Jezus Christus.

Volgens deze beschouwingen heeft de mensheid te doen met twee grote gebeurtenissen, die buiten haar om hebben plaats gehad. Enerzijds een Adam, een eerste van ons geslacht, die gevallen is, maar wiens val nergens in de historie wordt aangetroffen, want een rechtvaardige Adam is in de historie niet te vinden.

Anderzijds een tweede Adam, Jezus Christus, een Gekruiste, van Wien nochtans de historie heel veel weet en die onze val heeft gekeerd.

Wie, die niet meer van deze dingen weet, dan deze mededelingen hem ge­ven, zal in de algemeenheid van deze beschouwingen ernst maken met zondfe, schuld en gericht?

Barth behoeft daartegen waarlijk niet te waarschuwen, want het ligt de mens enerzijds niet, zich veel om de zonde te bekommeren en anderzijds niet om uit de genade te leven.

Was dit laatste eigenlijk in de beschouwing van Barth ook niet de aanleiding of oorzaak van des mensen val? Hij was immers niet gediend van de genadige hulp van zijn Schepper, om te ontkomen aan het gevaar van het Nietige, dat hem volgens Barth bedreigde.

Ook psychologisch lijkt mij deze vermaning van Barth ongelukkig. Wij zijn n.l. van mening, dat de zonde te weinig ernstig wordt genomen. Hoe ernstiger zij wordt genomen, hoe groter waardering en dankbare verering van de genade, die God in Christus voor de zondaar heeft weggelegd.

Barth wil de mens tot ontdekking van zijn schuld en zonde, welke hem onder het gericht Gods stellen, bij het Kruis brengen.

De ergenis van het Kruis voor de Jood, de dwaasheid voor de Griek en de spot van de Romeinen, spreken een andere taal en de Schrift ook.

Wij geloven, dat de weg naar het Kruis door Israël heenloopt, en dat de toeleiding tot de kennis van de .genadegifte Gods in Christus wordt voorbereid onder de Wet en in de school der Profeten. Zo heeft God het met Israël gedaan en zo doet Hij het nog.

Aan de Jordaan, onder de roep tot bekering door Johannes de Doper tot de schare gericht, wordt Jezus van Nazareth door 'God geopenbaard als de Zoon Zijns welbehagen, die zich, met de Doop van Johannes te aanvaarden, bij het volk schaart, dat zoeven als , , addergebroedsel" werd aangesproken door de wegberelder van Christus.

Hij, die geen zonde gekend of gedaan heeft, verklaart zich bereid om voor dat volk tussen te treden bij de Vader.

Als God de zonde zó ernstig neemt, , , dat Hij die, eer Hij ze ongestraft liet blijven, aan Zijn lieve Zoon Jezus Christus met de bittere en smadelijke dood des kruises gestraft heeft" (formulier voor het Heilig Avondmaal), hoe zullen wij de genade van Christus begeren en deelachtig worden, als wij de zonde niet ernstig nemen ?

Johannes de Dooper is heengegaan, maar zijn prediking, zijn roep tot bekering is nog altijd een wegibereider tot Christus en een heenwijzing naar het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt.

S.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 7 februari 1957

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

WAAROM GOD MENS?

Bekijk de hele uitgave van donderdag 7 februari 1957

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's