BERNARDUS SMYTEGELT
II.
We hopen ten besluite iets uit die preken over het Gekrookte Riet te laten horen. Eer we tot de vermelding van de andere bundels overgaan, wijden we nog enkele woorden aan de eerstgenoemde. We hebben natuurlijk wel begrepen, dat het onderwerp in hoge mate sprekend en tekenend is, zo goed voor Smytegelt als voor heel de Nadere Reformatie. In haar centrale bedoeling is de Nadere Reformatie uit op een volgroeid en gerijpt geloof, dat in vruchten der liefde doet blijken, hoezeer het , , waarheid in het binnenste" is. We kunnen niet zeggen, dat in het verloop van de Nadere Reformatie die hoge inzet is gebleven. We hebben integendeel niet verheeld, dat langzamerhand een vermoeidheid en moedeloosheid optreedt, die veel bescheidener verwachtingen koestert inzake de mogelijkheid van een zo verzekerd en gegrond leven des geloofs. We menen nog beter te doen met op te merken, dat ook de eerste mannen van de Nadere Reformatie wel hebben geweten, hoeveel soberder en triester de realiteit van het geloofsleven is, dan het ideale beeld, dat men uit het wezen ervan kan afleiden, doet vermoeden.
Maar in de eerste heroïke en klassieke tijd is het heilige moeten, de klem van Gods eisen en beloften veel sterker dan later. Aanvankelijk weet men óók van , , de strijd en zegepraal des geloofs", trouwens ook van zijn nederlagen. Maar men is niet zo makkelijk geneigd, zich bij een slechte werkelijkheid neer te leggen, juist wegens de eis der radicale heiliging en de belofte van de zekerheid, die aan het geloof naar de Schriften immers altijd verbonden is. Daarom heeft men in deze kring van den beginne aandacht en genegenheid voor wat Verschuir noemt : de sukkelaars, zeg : de bekommerden, de achterop geraakten. Met dan dit verschil, dat men hen niet vleit met een valse zekerheid, dat n.l. geloof weinig anders kan zijn dan een blijvende bekommering, die aan zekerheid en blij'dschap nooit toekomt, maar met alle macht, door eis en belofte te prediken, die mensen op te trekken uit de kuil tot de blijdschap van de heerlijkheid van de kinderen Gods. En juist dat aspect is, daar kan onze eigen tijd en kring genoeg van weten, in dreigende mate teloorgegaan. Ook bij Smytegelt heeft het geloof een getemperder klank dan bij b.v. Teellinck. Ook hij, juist door zijn oer-gemoedelijke aard, ontkomt niet aan het gevaar, de mensen , , kussentjes onder de oksels" te leggen en ze vele krukken in de hand te geven, juist vanwege hun zwakheid en bekommerdheid, inplaats van ze radicaal naar Christus te verwijzen, in Wien alleen te rusten valt en die de stok en de staf is, die werkelijk vertroost. We hebben al eens ter vergelijking die Schotse predikers Ralph en Ebenezer Erskine genoemd. Wij twijfelen niet, of uiteindelijk bedoelen de bevindelijken onder ons, met Smytegelt, niet anders dan zij.
Maar de eenheid van eis en belofte, van Woord en Geest, van innerlijk en uiterlijk leeft bij de Erskines veel klassieker dan ten onzent. Zoals de Erskines de Christusprediking hebben gebracht, waar de , , christenprediking" onmiddellijk mee is gegeven, zonder dat die christen een ogenblik de kans gegeven wordt, toch wel vrij wat te vermogen buiten Hem, zo hebben weinigen dat kunnen evenaren. Smytegelt o.i. evenmin. Ons dunkt dat vooral wijlen ds. I. Kievit hierin moet genoemd worden en het lijkt ons zeker dat hij, bij al zijn zelfstandigheid, daarbij wel sterk bij de Erskines aansluit. Daarmee is ook gegeven, dat bij hem een prediking van geloof en bevinding is gegeven, zo positief en getuigend als dat onder ons onstellend schaars is. Ook wijlen ds. Kievit heeft wel geweten, wat men bedoelt met een , , uit zijn gemis leven". Maar hij heeft veel meer gezegd, dat dit een onmogelijk leven en een werkelijke dood is en daarom heengeleid tot de volheid der genade, die in Christus is door de Heilige Geest.
Juist wie Smytegelt c.s. naast de genoemde legt, moet, bij veel overeenstemming in de grondbedoeling, toch wel een groot verschil in de uitwerking opmerken. Maar hoevelen, die mogelijk in beiden als in dienstknechten Gods roemen, hebben begrip van dit onderscheid ?
Genoeg, om te doen begrijpen, dat Smytegelt een zeer oud thema aan de orde stelt. Het oude thema n.l. van de strijd des geloofs tegen ongeloof en kleingeloof, dus de strijd om te volharden tegen alles in. Laten we de complete titel hier afdrukken, omdat die zo welsprekend is, negatief e'n positief. Ze luidt aldus:
Het gekrookte Riet, waarin een zwak en kleingelovig christen opgewekt en bestierd wordt om op de Heere Jezus Christus te hopen, mitsgaders verscheidene gevallen en zwarigheden van het gemoed worden opgelost en beantwoord, tot der zulken vertroosting en aanmoediging, om met blijdschap al strijdende, de weg des geloofs naar de Hemel te bewandelen en aan de eeuwige gelukzaligheid te zijner tijd deel te krijgen.
Van deze titel zouden we willen zeggen : Daar ligt nog heel het Piëtisme in. Positief: in zijn realisme, in zijn soberheid inzake het leven des geloofs. Maar ook negatief in zijn begrenzing en verschraling. Het is niet toevallig, dat Smytegelt z'n mensen opwekt, om op de Heere Jezus te hopen. Dat betekent o.i. voor hem toch nog iets anders, dan wanneer hij hen opgeroepen had, om in de Heere Jezus te geloven. Hij heeft o.i. ook niet gezien, hoezeer hij, door het geloof sterk te verschralen en tot dat veel aarzelender hopen te maken, dat eigen thema van de Nadere Reformatie inzake de heiliging des levens feitelijk tegen spreekt en ondergraaft. Als ook de gerijpte christen niet veel verder komt dan tot een aarzelend, bekommerd hopen, hoe zal er dan een bewust leven uit de rechtvaardiging en dus in de heiliging zijn ? Smytegelt heeft zich zeer beklaagd over dat gebrek aan heiliging onder zijn mensen. Wij moeten echter wel vragen: waartoe verwonderd ? Is de wijze, waarop geloof en zekerheid hier zijn gescheiden niet alleen geschikt, om aan elke werkelijke heiliging des levens de ruggegraat te breken? Smytegelt klaagt, met vooral de 18e eeuwse schrijvers, over gebrek aan heiliging, als over één van de kwalen dezer eeuw. Maar is hij, hoewel hij op de tegengestelde kant staat, niet evenzo in dezen krachteloos en verward ?
Een aparte serie preken, gewijd aan de heiligmaking heeft men uitgegeven uit de nalatenschap in 1740 onder de titel Des christens Heil en Cieraat. Ook hier vinden we die voorliefde van de auteur voor vele beschouwingen, , , uitgaande van" weinige teksten. De voordelen daarvan ontgaan ons niet, maar voor de nadelen moeten we toch ook weer niet de ogen sluiten, tenzij we motto- en kapstokpreek het meest overeenkomstige een schriftuurlijke prediking achten. Het betreft hier 45 preken en er aan vastgehaakt worden de woorden uit Philippenzen. 4 : 7, over de vrede Gods, die boven alle verstaan uitgaat en die harten en zinnen bewaart in Christus Jezus, en Coloss. 1 : 22, over de verzoening in Christus, die bewerkt, dat Christus ons heilig en onberispelijk en onschuldig stelt voor Zijn aangezicht. Inzake het thema zeggen we : Dat is nog volop de Nadere Reformatie met zijn : Toon mij' uw geloof uit uwe werken. Inzake de uitwerking van het thema zijn we minder optimistisch, zie het zo even hierboven opgemerkte. In 1855 verscheen nóg een bundeltje preken over De weg der heiligmaking, 9 preken over Matth. 5:47.
Het kon wel moeilijk missen, waar de catechismuspreek natuurlijk in de middagpreek z'n plaats kreeg, of ook Smytegelt heeft die catechismus menigmaal doorgepreekt. In 1747 verscheen als de neerslag daarvan Des christens enige Troost, bestaande uit 52 preken met daarbij 5 , , belijdenispreken", die de hele stof op die wijze nog eens komt samenvatten. De bij ons nu bekende , .openbare geloofsbelijdenis" bestaat pas sinds 1816 ; we hebben daarom de overtuiging, dat deze preken eerder gediend hebben, om de a.s. lidmaten, die door de kerkeraad worden toegelaten, de hele stof nog eens present te maken.
De 2 delen Een woord op zijn tijd van 1744 bevat 89 preken over „losse" teksten, en datzelfde geldt van de Keurstoffen, die nog eens 50 preken openbaar kwamen maken. Naar een later nog weer opgedoken handschrift heeft de bekende ds. P. van Dijke, die nogal wat overeenkomst met Smytegelt heeft, nog in 1861 uitgegeven Twee en dertig uitnemende predicatiën en het is niet uitgesloten, dat nog eens een dergelijk handschrift opduikt.
Overzien we die genoemde reeks preken, dan stellen we vast, dat we van weinigen zo'n reeks preken hebben. Na wat we over het gevaar van mottoprediking hebben opgemerkt, valt te verwachten, dat de uitleg van z'n tekst bij Smytegelt niet de breedste plaats inneemt. Hij kan wel aandacht geven aan de Schriftgegevens, maar hij heeft doorgaans zo'n haast om tot de toepassing, tot het geestelijke leven te komen, dat de uitleg niet tot haar volle recht komt. Daarmee hangt ook wel samen, dat Smytegelt voor vragen van cultuur en wetenschap weinig of geen belangstelling heeft. Het geestelijke leven blijft bij hem sterk binnenshuis, zelfs binnenskamers, wat de diepte groot, maar de breedte onvoldoende maakt.
Merkwaardig intussen, dat De Vriese toch opmerkt, dat Smytegelt niet alleen belangstelling had voor het geestelijke in de smalste zin. Hij weet te berichten, dat de Vaderlandse Geschiedenis hem goed bekend was, ook de Kerkgeschiedenis en met name in het Martelarenboek van Van Haemstede. In staatkundige geschiedenis en politiek zou hij extra hebben uitgeblonken. Daar nemen we dankbaar nota van, maar kunnen toch het antwoord niet binnenhouden, dat de wijze, waarop Calvijn in zijn Institutie die gebieden binnen het leven van de christen trok, toch wel sterk onderscheiden is. Op nationale tijden, vooral boete- en bededagen, op profetische wijize over staat en politiek spreken, zowel in een negatieve, bestraffende toon, is toch wat anders dan de politiek en de staat voortdurend present hebben. Krachtens zijn hele instelling kon Smytegelt dat laatste niet; er is sinds de 16e eeuw dan ook heel wat gebeurd, bijzonder in het politieke en nog weer extra in ons vaderland. Maar dit alles begrijpen betekent toch niet een alles vergeven. De eerlijkheid gebiedt echter wel, hier bij aan te tekenen, dat het gros van onze Hervormd Gereformeerden aan die zelfde kwaal laboreert. Wij plegen er ons negatief, meest in misprijzende toonaard, gedurig over uit te laten. Maar heeft dat wel werkelijk grond en zin, wanneer we er ons verder niet mee inlaten? We zijn, begrijpelijk, verontwaardigd, dat de Gereformeerde Kerken Art. 36 uit onze Nederlandse Geloofsbelijdenis tussen haken hebben gezet en zo op nonactief. Hebben wij echter wel iets anders gedaan, dan Boek 4 van de Institutie : over de regering van kerk en staat evenzeer tussen haken té zetten en op dood spoor te rijden ? We hebben daar niet licht een goed geweten onder, maar kan en moet het daarbij blijven ?
We zeggen dan nu geen nieuws meer, als we Smytegelt een grotere neiging naar innerlijkheid, naar de bevinding in zijn mystieke gedaante toekennen dan Calvijn die had. Calvijn heeft een academie gesticht; we kunnen ons zeer moeilijk indenken, dat ook Smytegelt dat zou kunnen gedaan hebben. Toch roept zijn beperkte koers in deze om dat andere als onmisbare aanvulling. En omdat Smytegelt dat niet deed, hebben anderen dat gedaan. In de 18e eeuw gaat het wemelen van natuurkundige, historische, letterkundige genootschappen. Wie goed toekijkt, ontdekt er licht tegenkerken in. Men is de kerk moe (mogen we nog zeggen: een bepaalde kerk vorm? ), men gaat naar de academie. Wanneer Smytegelt en zijn geestverwanten kerk en academie, geestelijk leven en gewoon leven niet zo diep had gescheiden, mogelijk was die onstuimige honger naar natuur en natuurlijkheid, die de 18e eeuw, tot op onze dag, te zien geeft, uitgebleven.
Ten besluite voor vandaag nog deze vermelding, dat Smytegelt in z'n jonge jaren meer door „de donder der wet" tot het geloof trachtte te bewegen, terwijl hij later verstond, dat daarbij het Evangelie stellig niet kan gemist worden. Ongeveer datzelfde zal Comrie bevestigen en weer de Erskines. Het behoort o.i. tot de diepste rijkste inzichten, die ze ons hebben nagelaten. Maar of ze ook hierin begrepen zijn ? Onze mensen horen graag een „zware" preek. Wat is dat ? Wat is zwaar eigenlijk ? Calvijn zal antwoorden: Dat is de mensen zo het lijden van Christus prediken, dat ze als het ware Zijn bloed op zich neerdruppelen voelen, zodat ze er onder en er in komen.
Comrie en Smytegelt zullen dat wel beamen. Ze hebben allerminst de betekenis van de Wet in het christenleven willen ontkennen of inperken, alsof het daar niet meer op zou neerkomen. En toch hebben ze gezegd : Zonder de prediking van de liefde van Christus blijft de Wetsprediking hol.
Een , , zware" preek kan alleen zijn een preek, zwaar van eisen en nog zwaarderder van belofte, die het de hoorder op hart en geweten bond: Hoe zult gij dan ontkomen, wanneer gij op zo grote liefde en zaligheid geen acht hebt ?
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 6 juni 1957
De Waarheidsvriend | 8 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van donderdag 6 juni 1957
De Waarheidsvriend | 8 Pagina's