DAUW DES GEESTES
Ik zal Israël zijn als de dauw. (Hosea 14: 6a).
Met vele beelden wordt ons in Gods Woord het werk van de Heilige Geest getekend. De Heere Jezus Zelf duidt onder het beeld van de wind Zijn souvereine en onweerstaanbare kracht aan. Hij wordt vergeleken met het vuur, dat louterend en verlichtend werkt. Hij is het licht, dat de duisternis van ons leven verdrijft, waardoor wij ontvangen de verlichting van de kennis der heerlijkheid Gods. Dat onnaspeurbare werk van Gods Geest grijpt de H. Schrift ook in het beeld van de dauw. Want het is niet alleen Zijn werk te overtuigen, tot verbrijizeling te brengen en te vernederen, maar Hij is het ook, die verkwikt. Hij brengt tot nieuw leven in een dorre wereld, die ligt onder de vloek van de dood.
Ik zal Israël zijn als de dauw. Om de betekenis van dit woord te verstaan, moeten wij ons het belang van de dauw in Israël indenken, 's Zomers viel er bijna nooit regen. Maandenlang kon de hemel onbewolkt blijven. En als wij daarbij, denken aan de felle zonnestralen, die verschroeiend op de akkers schenen, begrijpen wij, dat alles met dorheid bedreigd werd. Er zou dan ook niet veel van de vruchtbaarheid terechtkomen, als niet de dauw de aarde bevochtigde. Ze was inderdaad een levensvoorwaarde. Het is dan ook begrijpelijk, dat zij zo vaak, als beeldspraak in de Bijbel voorkomt. Denk aan psalm 133.
Dit beeld nu gebruikt de profeet om Gods zorg en liefde uit te drukken. Ik zal Israël zijn als de dauw. Wij moeten er dan echter wel op letten, dat de dauw niet overal valt. In een bergachtig land als Kanaan kan men dat goed waarnemen. Het dauwt namelijk alleen in de diepten, in de valleien. Niet op de bergen. In de dalen wordt de aarde bevochtigd.. Is het geen beeld van het feit, dat de Heére de dauw van Zijn Geest alleen geeft in de weg van ootmoed en boetvaardigheid? Ons tekstverband wijst daar ook al op, dat God Zijn genade bewijst aan allen, die in boete en bekering zich tot Hem wenden. Wie immers een wees is, zonder God in de wereld leeft, en daarvan het schuldkarakter erkent, en eronder gebukt gaat, zal bij God ontferming vinden.
Nooddruftigen zal Hij verschonen;
Aan armen, uit gena,
Zijn hulpe ter verlossing tonen.
Hij slaat hun zielen ga.
De Heere kan Zijn genade alleen maar verheerlijken in de vernedering. Niet, als Israël het met zijn godsdienst denkt klaar te spelen, met zijn offers en priesters, maar alleen, als het met belijdenis van schuld voor God buigt. , , Neem weg alle ongerechtigheid en geef het goede." Het is de vraag, of wij deze ware ootmoed kennen, die nodig is, zal deze belofte des Heeren in al haar rijkdom aan ons vervuld worden. Want de dauw des Geestes valt niet op farizeërs en rijke jongelingen, maar op tollenaren en verloren zonen. Zullen wij bloeien als de lelie, en vaststaan in deze wereld als een lichtend licht, dan is het nodig, dat wij met al ons werken en bidden, met ons ijveren en strijden terecht komen in de ootmoed. Met te klagen over gebrek aan geestelijk leven komen wij niet verder, zo deze klacht niet levend is en opkomt uit de diepte. Dat geldt wel het meest in ons persoonlijk leven des geloofs. Wanneer wij niets meer verwachten van onszelf, en alles voor ons verloren schijnt, dan wordt deze belofte Gods waardevol: Ik zal Israël zijn als de dauw. Dan ondervindt men ook de kracht ervan. Als wij tot de ontdekking komen, dat het in ons leven dor en doods is, zo zal de dauw van Gods Geest haar gezegende werking doen. Het is dan ook de stem des Heeren: Zijt met de ootmoedigheid bekleed. God wederstaal de hovaardigen, maar de nederigen geeft Hij genade. Hij richt de gebogenen op, en doet het kwijnende herleven.
Hij is nabij de ziel, die tot Hem zucht. Hij troost het hart, dat schreiend tot Hem vlucht.
Inderdaad, de Heere ontfermt Zich over de wees. Hij zal echte levensleegte vullen met Zijn troost. Zo wij door Zijn Geest tot verootmoediging komen vanwege onze schuld en zonde, dan is het dor in ons leven. En dat kan ons nameloos benauwen, wanneer de macht van de dood ons voor ogen wordt gesteld en ons aangrijpt. Dan is er droefheid en verdriet, omdat het leven kwijnt. Maar welk een vreugde is het dan ook, als niemand voor onze ziel zorgen kan, dat God ons als de dauw is, en Zich zo ook openbaart in Hem, die de Fontein des levens is. Dan wordt het lied levend in ons hart:
Daarom heeft zich mijn kwijnend hart verblijd.
Mijn tong, mijn eer, zingt Godgewijde tonen.
Ik zal Israël zijn als de dauw. Het is de troost voor Gods kerk, telkens weer, als zij door eigen schuld en afdwaling in de doodsheid en troosteloosheid terecht komt. Het kan beangstigend zijn, wanneer de Heere Zijn aangezicht verbergt, wanneer de kilte en verdorring op haar ligt, en er geen verkwikking is. Maar : het staat er ! Ik zal Israël zijn als de dauw. De Heere belooft op het ootmoedig gebed om ware zielevreugd opnieuw het verbrijzeld hart te verheugen, en in de geest de ware rust te geven, In de strijd van het leven, in vertwijfeling en aanvechting, zal Hij verademing geven. De dauw is er.
Welk een heerlijke boodschap brengt de profeet hier, door alle dreiging heen. Wanneer het volk zich zal schuldig kennen, zal de Heere aan Zijn verbond gedenken. Dan zal Hij door de dauw Zijns Geestes Zijn kerk doen bloeien als de lelie, en haar vastheid en zekerheid geven. Het nieuwe leven en de schoonheid is niet te bereiken door eigen krachtinspanning. God bedauwt Zijn kerk in de diepte, en daar doet Hij haar bloeien, niet tot eer van mensen, ook niet van vrome mensen, maar tot Zijn eer. En Hij, doet ook door de kracht van Zijn Geest Zijn gemeente vast staan, doordat Hij haar steeds meer doet wortelen en opbouwt in Christus. Daarnaar te staan, tot het einde toe, dat is dan ook haar roeping. Steeds dieper de levenswortelen inslaan, door te strijden tegen de zonde, zichzelf te verloochenen en het kruis te dragen. Door te leven nabij God. Want zo wij door de Geest leven, moeten wij ook door de Geest wandelen. En dan is er niets, dat zo teer is, als de dauw. Eén aanraking, en zij is verdwenen. Waar blijft dan de schoonheid? Waar de zekerheid ?
Zonder dauw verdort alles. Leven zonder dauw des Geestes eindigt in de dood. Wat zal dat erg zijn, te meer, omdat de dauw er is, in overvloed. In de dalen bloeit de lelie. In de diepte bloeit Christus' gemeente. Daar zal de Heere zijn als de dauw, wanneer zij in zwaar schuldbesef haar afkering belijdt. Dat is juist ook haar schoonheid. En daardoor zal zij steeds meer bevestigd worden, niet als de wortels uitgeslagen worden in het eigen ik, in eigen vroomheid, maar alleen, als er een dagelijks sterven is aan eigen kracht, opdat God het geve met kracht versterkt te worden door Zijn Geest, opdat Christus door het geloof in uwe harten wone. Dan zult gij alleen de liefde van Christus bekennen, en vervuld worden tot al de volheid Gods.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 13 juni 1957
De Waarheidsvriend | 8 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van donderdag 13 juni 1957
De Waarheidsvriend | 8 Pagina's