Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Mus en zwaluw

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Mus en zwaluw

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Psalm 84 : 4: Zelfs vindt de mus en de zwaluw een nest voor zich, waar zij haar jongen legt, bij Uw altaren. Here der heirscharen, mijn Koning en mijn God.

De 84e Psalm is niet voor niets zo geliefd bij de gemeente. Het is een lieflijke en tegelijk ook een sterke, ook een troostrijke psalm. Voegt men daarbij, dat het een van de voortreffelijkst berijmde psalmen van onze psalmbundel is, terwijl ook de melodie tot de fraaiste behoort, dan verstaan wij al enigszins, waarom dit lied zo in 't gehoor van de gemeente ligt.

Dit is te meer duidelijk, wanneer wij op de inhoud letten. Daar is in deze psalm iets mystieks, iets, waardoor men zich geborgen voelt; het huis des Heren doet zijn poorten voor ons open, daar is een schuilen in Zijn wondere gemeenschap, en een toevlucht genomen hebben onder Gods verbondsvleugelen.

In het prachtig woord, dat hierboven staat, is het hartstochtelijk verlangen naar de tempel, volgens, de bedeling van het Oude Verbond, een omschrijving ten diepste van het verlangen naar God, naar de gemeenschap met de Levende God. Dat blijkt ook uit het voorafgaande, waar de dichter zegt: „Mijn ziel is begerig en bezwijkt ook van verlangen naar de voorhoven des Heren; mijn hart en mijn vlees roepen uit tot de Levende God!"

En dan — in een schone, dichterlijke greep zegt de dichter: , , Zelfs vindt de mus een huis en de zwaluw een nest voor zich, bij Uwe altaren". Zélfs! Dit éne karakteristieke woordje geeft aan, dat de dichter jaloers is op mus en zwaluw. En toch zijn dit maar twee nietige vogeltjes, die eigenlijk helemaal niets hebben, waaropi een mens nu jaloers zou kunnen zijn.

Eerst de mus! De psalmist spreekt eigenlijk van een , , vogeltje". Maar de mus is de algemeenste vogel. Hij wordt gevonden in alle werelddelen. En naar mijn smaak behoort juist deze kleine, vale, onopvallende mus, deze straatjongen onder de vogels, bij de bekoorlijke poëzie van deze psalm. En nu wil de psalmist zeggen: Zulk een nietige mus, zo waardeloos, dat ze op de markt van het Oosten per stel verkocht worden, God heeft er plaats voor. Spreekt ook de Here Christus niet van de „muskens", waarover de zorg des Heren gaat? Zulk een mus, al kan hij niet eens fatsoenlijk zingen, want hij tjilpt maar, ziet! zegt de dichter, hoe hij toch maar een toevlucht, een onderkomen vindt bij 't huis des Heren!

En dan de zwaluw! Die heeft veel mooier veren, is ook een veel interessanter vogel. Hoe kunstig bouwt hij zijn nest, deze stucadoor onder het gevederte! Maar ook een zwaluw heeft geen stem. Hij; piept alleen maar — denk aan Hizkia's danklied: „Ik kirde als een duif, ik piepte als een zwaluw". Hoe anders is de merel, die in de lenteavond, als de regen zaohtkens van de hemel druipt, zijn smeltend lied laat horen of ons bij de opkomende zon al vroeg wakker zingt!

Mus en zwaluw hébben ook dit gemeen, dat ze niet nestelen in bos of park, maar dat ze het gezelschap van mensen zoeken en zich vestigen bij huizen, schuren, kerken en andere gebouwen. Dat heeft de dichter gezien! Hij ziet ze daar rondfladderen en óm en óm zwenken bij dat indrukwekkend heiligdom op Siorus heuveltop, hij hoort ze kwinkeleren en tjilpen de lieve, lange dag en als het avond wordt en het duister valt, bergen ze hun fulpen kopjes onder de hoeken van de kapitelen van het Huis des Heren. En dan wordt hij naijverig op hen. Naijverig op die rakker van een mus, die voor de duif het voedsel wegpikt en daar toch maar zijn veilig nest vindt bij Gods altaren. En op die zwaluw, die daar met haar jongen, haar héle huisgezin, mag inwonen bij God. Hij is jaloers op de bevoorrechte plaats, die ze daar innemen en nog meer op wat ze daar genieten: veiliigheid en vrede!

Kent gij dat verlangen? Ach, ons hart schiet niet zo spoedig in brand. Wij zingen het wel met de gemeente: Hoe branden mijn genegenheên.... Alles goed en wel, maar wie doorleeft het? Als de Heilige Geest ons hart niet doet branden voor de dienst des Heren, ach dan brandt in ons alleen wat anders. Dan is daar alleen maar verlangen naar de zichtbare dingen, naar de wereld, dan brandt maar al te vaak het vuur der zonde. En toch zijn er, voor wie het opgaan met de gemeente, om Gods Woord te horen, de zondag tot een ware feestdag maakt. En de catechismus spreekt van de ware zondagsviering, die ons gehele leven doortrekken wil en een voorsmaak is van de eeuwige. Sabbath voor alle kinderen Gods.

Zó moest het zijn! Maar helaas, wie zijn wij? Kunnen wij dat, persoonlijk, zonder diepe schaamte zeggen: Mijne ziel verlangt naar God? Zoeken wij het werkelijk bij  Hem? Als wij onszelf hebben mogen leren kennen en de menselijke natuur — de zonde, de ongehoor­zaamheid, de zwakheid van Gods uitnemendste kinderen — dan moeten wij constateren, dat er met een mens een wonder gebeuren moet, indien hij, in oprechtheid kan spreken gelijk de psalmdichter. Want van nature zijn wij vijanden van God en liefhebbers van de zonde. Daarom wil een mens het van nature overal zoeken behalve bij zijn Schepper en Formeerder. Ja, hij zal vluchten voor God. Zolang iemand niet met God verzoend is, zolang hij nog niet aan zijn schuld jegens God ontdekt is, zolang hij geen genade kent, zal hij allerminst verlangen naar 's Heren zoete nabijheid. Dat God hem niet interesseert, is juist zijn vijandschap, want daarmede bewijzen wij juist, dat wij in Adam gevallen zijn en dat het bedenken des vleses vijandschap is tegen God, gelijk de Apostel ons leert.

En toch: God heeft de mens naar Zijn beeld en gelijkenis geschapen. En de waarachtige behoeften van het zondaarshart worden pas vervuld door Hem, Die de grond en de zin is van Zijn creatuurlijk bestaan. Het woord van Augustinus: , , Gij hebt ons tot U geschapen, o God! en ons hart vindt geen rust, tenzij het rust vindt in U", is zeker niet onschriftuurlijk. Maar de mens moet eerst de oorzaak van de scheiding ontdekken. Hij moet de zonde leren kennen als de wortel van alle ellende. Hij moet de toorn Gods leren billijken. En dit niet alleen met zijn verstand, maar in hart en leven. Hij moet leren vragen naar verlossing, ontdekt aan zijn zonde en ellende. Want die ellende is groter dan die van de ellendigste mus of zwaluw, die ooit over de wereld vloog. Dit immers is het verschrikkelijke van deze schuldige en doemschuldige mens, dat naarmate God hem zo heerlijk geschapen had, zijn val ook te dieper geweest is. En juist, dat een mens zonder God verloren is, zonder een genadige God voor eeuwig verloren en dat hij zó, als redelijk en verantwoordelijk schepsel verloren kan gaan, ziedaar de grootheid, de majesteit van de mens, die zich welbewust vermeet, , , neen" te zeggen tot God, zijn Souverein. Aan die radicale vijandschap moge de Geest des Heren ons ontdekken. Met dat Godsgemis moge God de Here ons Zelf bekend maken en ons op de knieën brengen wegens onze schreiende armoede, onze ten hemel schreiende schuld.

En dan is dit te zeggen: Alleen wie door de Heilige Geest wedergeboren werd en dus een arm zondaar werd, die van genade leeft, die kent het verlangen van deze psalm. Dat geschiedt, wanneer 't Gode naar Zijn verkiezend welbehagen belieft, der blinden ogen te openen, hen te doen roepen uit de diepte en hun Zijn Christus te openbaren als een algenoegzaam Zaligmaker, Christus en die gekruisigd. Want het Evangelie zegt, dat God, de oneindig Heilige en Verhevene, in de Middelaar, Zijn Eniggeboren Zoon in het vlees gekomen is. Christus lag in kribbe en stal, Hij die sprak: , , De vogels hebben nesten en de vossen holen, maar de Zoon des mensen heeft geen steen, om het hoofd neer te leggen". En Hij, die riep in helleangst: „Mijn God, Mijn God! waarom verlaat Gij Mij? ", zegt: „Gij gaat de mussen en de zwaluwen vèr te boven". En als ik Hèm mag ontwaren, dwars door mijn vreze en ongeloof heen als mijn Borg, die al mijn schuld bij God betaald heeft, als de liefde Gods in mijn hart is uitgestort door de Heilige Geest, dan is er plaats gekomen voor dit tedere Godsverlangen. O niet, dat dit altijd even sterk is. Hoe kleeft mijn ziel aan 't stof. Vlees en geest strijden nog telkens om de voorrang. Maar telkens wordt het toch weer openbaar, dat de liefde Gods haar echo vindt in. het vernieuwd gemoed. Dan wordt het woord bevestigd: , , Gij zijt niet meer vreemdelingen en bijwoners, maar medeburgers der heiligen" en — welk een ondersdheiding! — „huisgenoten Gods". Krachtens Gods Koninklijk besluit, krachtens de rechtvaardiging door het geloof alleen. En in mijn beste ogenblikken mag ik dat ook bevindelijk genieten. De psalmist zegt, dat dit geheel Gods werk is voor en aan Zijn volk. Hoor maar :

Welzalig, die Gij hebt verkoren.

Die G' uit al 't aards gedruis

Doet naadren en Uw heilstem horen.

Ja, wonen in Uw huis!

Welgelukzalig zijn zij, die in Uw huis wonen: Zij prijzen U gestadiglijk!

En daar, onder de vleugelen van een in Christus verzoend God is er veiligheid en vrede. De Here Jezus is de enige schuilplaats voor het vermoeide, verdoolde mensenhart, de rust in deze onrustige wereld, de veiligheid, midden in de dodelijke onveiligheid van ons leven. Hij is in de schoot des Vaders en al Zijn volk met Hem. Waarom ook de Apostel zich verstout, zeggende tot de gemeente Gods: „Gij zijt gestorven en opgewekt en mèt Christus in de hemel gezet".

Dan komt 't tot de persoonlijke belijdenis: Mijn Koning en mijn God! Want onder de vleugelen van de Here der heirscharen is het alleen veilig. Daar wordt de ziel getroost, daar weet ze zich geborgen, waar geen verdoemenis haar treffen kan, waar ook in het lijden de Here alles goedmaakt met Zichzelf.

Kent gij iets van die veiligheid en die vrede? O, dan weet ge, wat gezongen werd door de dichter in dat geweldige woord, dat ook het rijkste bestaan op aarde, ja de hemel zelf, voor hem waardeloos is zonder God. En wie tot God bekeerd is, kan niet anders getuigen. Eén ding: De mus en de zwaluw, die geen toevlucht vonden bij Gods altaren, zijn ten dode opgeschreven.

U begrijpt, wat ik bedoel: Wie niet gewassen is in het bloed des Lams, heeft het ergste te duchten, want de toorn Gods blijft op hem.

Bunyan zegt: Ik werd zo gekweld door vrees en angst voor Gods gericht, dat ik niet meer kón nalaten, in Christus te geloven. Zo doet de Heilige Geest het geloof geboren worden uit waarachtige nood der ziel.

Veilig in Jezus' armen. Veilig aan Jezus' hart.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 25 september 1958

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

Mus en zwaluw

Bekijk de hele uitgave van donderdag 25 september 1958

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's