Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DE Dordtse LEERREGELS

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE Dordtse LEERREGELS

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Hetgeen dan noch het licht der natuur, noch de Wet doen kan, dat doet God door de kracht des H. Geestes, en door het Woord of de bediening der verzoening, welke is het Evangelie van de Messias, waardoor het God behaagd heeft de gelovige mensen, zowel in het Oude als in het Nieuwe Testament, zalig te maken.

HOOFDSTUK III/IV Artikel 6

Daar zijn twee onmogelijkheden, hebben we geschreven. Natuurlijk zijn er veel meer. In het bovenstaande artikel zijn er al twee. Daar wordt nog eens gezegd, dat het redelijke denken van ons mensen te kort schiet voor de zaligheid. Maar de zedelijke krachten des mensen schieten ook te kort. Niemand is er, die goed doet en niet zondigt. Maar dan is er ook nog de onmogelijkheid bij de mens om in Christus te geloven. Als ik mij niet vergis wordt het getal predikers groter, die deze onmogelijkheid min of meer onder de tafel werken. Zij leggen zulk een grote nadruk op 's mensen verantwoordelijkheid en op de eis om te geloven, dat deze of gene hoorder zonder ware bekering en zondekennis Christus aangrijpt en nu meent, dat hij gelooft. Dit gevaar is niet denkbeeldig. Daarom is prediken zullk een uiterst verantwoordelijk werk.

Ten eerste is er nodig, dat men aan zijn eigen ziel, de onmogelijkheid om te geloven heeft ervaren, anders kan men er moeilijk recht van spreken. Ten tweede is nodig, dat men er ook van kan getuigen uit eigen aanschouwing — zo is immers het woord bedoeld: Gijlieden zult Mijn getuigen zijn — waar dan de mogelijkheid om te geloven wel ligt en hoe deze mogelijkheid onze werkelijkheid wordt. Voorts is het nodig, dat men acht geeft op het Woord der Schrift om noch ter linker- noch ter rechterhand af te wijken. Want de gevolgen kunnen verschrikkelijk zijn. Als een prediker de ziel, die aan hem toebetrouwd is, er toe brengt om een natuurlijk geloof voor een zaligmakend geloof te houden, krijgt men een mens met een „ingebeelde hemel".

Nu schreef ik de vorige keer, dat reeds prof. H. Bavinck waarschuwde tegen een ingebeelde hemel. Deze waarschuwing stond in verband met de leer der onderstelde wedergeboorte. Wij kennen deze leer. In de hand van de grote dr. Abraham Kuyper was zij een middel om in alle gemeenteleden de mogelijkheid te veronderstellen, dat zij geloven konden, daar zij nu immers „levenden" waren. Hij schreef dan ook: Het staat vast, dat de Dienaar des Woords niet preekt voor heidenen. Joden en Turken; niet optreedt voor loochenaars en verwerpers van de énige Naam „maar verschijnt in de vergadering der gelovigen; louter gedoopte personen voor zich heeft, van wie betuigd is, „dat zij lidmaten van Christus en erfgenamen des Koninkrijks zijn"; en dus zo goed als eniglijk te spreken heeft tot beslotenen in het Genadeverbond".

Kuyper betoogt in dit verband ook, dat feitelijk de ondersoheiding tussen „doden" en „levenden" bij de prediking in de vergadering der gelovigen niet in het geding komt. De prediking in de gemeente des Heeren geschiedt immers in de veronderstelling, dat die prediking gehoord kan worden en tot dat horen zijn alleen de levenden in staat. „Doden" horen niet. Zo'n „dode" kan nog wel geroerd en soms tot schreiens toe bewogen worden, maar dit verandert niet aan het feit dat dood dood is. Wat dood is leeft niet, en aan wie nog wezenlijk dood is, kan de prediker niets doen. Zo dr. A. Kuyper.

Het is mij een raadsel dat een dergelijk geleerd man geen ogenblik gedacht heeft, dat zijn leer volkomen in strijd is met de H. Schrift. Hij trekt deze zaak — en dat doet hij vaker — zo zeer in het rationalistische vlak, dat er voor de bijbelse boodschap bij hem geen ruimte overblijft. Immers in de H. Schiift horen juist de doden wel, telkens als het God behaagt: „de ure komt en is nu, wanneer de doden zullen horen de stem des Zoons Gods, en die ze gehoord hebben zullen leven" Joh. 5 : 25.

Wat antwoordt nu Kuyper op de tegenwerping van een „dode", die zegt: De dominé kan dat aUes wel zeggen, maar een mens, die nog dood is, kan uit zichzelf niets doen om ten leven te komen? Hij antwoordt niet, dat God de prediking kan gebruiken om hem levend te maken. Ook niet, dat God hem roept om de middelen te gebruiken. Kuyper grijpt ook hier naar de leer der veronderstelde wedergeboorte alleen. Hij schrijft: „Het enige punt, waarop wij in deze muur der lijdelijheid een wig drijven, is bij de vraag, of die eerste daad der wedergeboorte niet misschien reeds heeft plaats gehad, zodat wie zich nog dood waant, metterdaad in de wortel van zijn hart, dank zij het ingestrooide zaad Gods, reeds leeft".

Deze veronderstelling nu, die dr. A. Kuyper zijn hoorders op wil dringen, en die m.i. op dezelfde lijn staat als de veronderstelling van een mogelijkheid om te geloven, die anderen vonden in het gepredikte woord of in de doop of in de natuurlijke kraehten van de mens, heeft dr. H. Bavinck naar de pen doen grijpen om te waarschuwen voor een ingebeelde hemel met de volgende woorden: „Terwijl dus de leer der wedergeboorte vóór de doop in al die gevallen, waarin er nog geen geloof en bekering is, praktisch geen nuttigheid heeft, kan zij daarentegen wel allerlei geestelijke schade aanrichten. Zij moet dat niet en behoeft dat niet te doen, maar zij kan dat toch zeer lichtelijk doen.

Ten eerste kan zij gerede aanleiding er toe geven, dat velen met een ingebeelde hemel verloren gaan. (Cursivering van mij, L. V.). Als het zwaartepunt uit het geloof in de wedergeboorte wordt verlegd, kan men zichzelf zeer spoedig gerust stellen met de gedachte, dat men in zijn jeugd is wedergeboren en dat dit nieuwe leven zich vroeger of later wel in geloof en bekering zal openbaren; en zelfs al mocht dat niet gebeuren, dan is dat nog niet beslissend, want wedergeboorte is genoeg en leidt onfeilbaar tot de eeuwige zaligheid. Op die wijze krijgt men dan dezelfde toestanden van geestelijke oppervlakkigheid, als die er in de Roomse en Lutherse Kerk heersen; wie lid der kerk en gedoopt is, wordt in de regel ook zalig. Want of de wedergeboorte plaats heeft vóór of in de doop, maakt dan hierbij geen verschil. Zelfs is de aanleidtag tot een valse gerustheid op Gereformeerd standpunt in dat geval nog groter dan op het Roomse en Lutherse, wijl hier de in de doop geschonken genade verliesbaar is, maar in de Gereformeerde Kerken als onverliesbaar wordt beschouwd...

Ten tweede kan de leer der wedergeboorte vóór de doop zeer licht de gedachte doen koesteren, dat de dienaar des Woords met de nodiging tot geloof en bekering zich alleen tot wedergeborenen te richten heeft. En wijl naar deze leer de uitverkorenen in de regel in hun prille jeugd vóór de doop worden wedergeboren, komt dit hierop neer, dat de prediking des evangelies alleen de uitverkorenen geldt en er voor de anderen niets anders dan een verkondiging van hun verwerpehjkheid overblijft".

Deze laatste gedachte heeft dr. A. Kuyper inderdaad gekoesterd, maar hij niet alleen. Men wordt toch ook, bij deze kritiek van dr. Bavinck, herinnerd aan andere predikers die langs een andere weg tot dezelfde gedachten komen.

Het behoeft ons niet te verbazen, dat dr. Bavinck waarschuwt voor een „ingebeelde hemel", in zijn geschrift: Roeping en Wedergeboorte. Op een andere plaats schreef hij, dat in de stichtelijke lectuur, die in het begin onzer eeuw op de markt werd gebracht, zich een groot gemis openbaarde, vergeleken met de schrijvers van enige eeuwen voor de 20ste eeuw als b.v. de Erskines. Over de stichtelijke lectuur van begin 1900 velt prof. Bavinck dit vernietigend oordeel: „De geestelijke zielekennis wordt er in gemist. Het is alsof wij niet meer weten, wat zonde en genade, wat schuld en vergeving, wat wedergeboorte en bekering is". Men kan moeilijk een scherpere kritiek uitbrengen. Prof. Bavinck lichtte dit als volgt toe.

„In theorie kennen wij ze wel, maar wij kennen ze niet meer in de ontzaglijke realiteit van het leven. En daarom maakt de stichtelijke litteratuur uit vroeger dagen altijd een gans andere indruk dan die uit de jongste tijd. Want al staat ze ver van ons af, en al is haar vorm voor ons veranderd, zij is en blijft natuurlijk in de echte zin des Woords, terwijl die uit onze dagen, als zij aan de zielsproblemen toekomt onnatuiurlijke en gekunsteld wordt. We voelen bij het lezen der oude schrijvers, dat ons een stuk uit het leven wordt aangeboden; het is de werkelijkheid zelve, die ons te aanschouwen wordt gegeven. Als het ons niet om phantasie, maar om werkelijkheid ook in de dingen van Gods Koninkrijk te doen is, kunnen wij niet beter doen, dan door een tijdlang bij mannen als de Erskines ter schole te gaan, en in hun geschriften ons te verdiepen. En het is het minste deel van ons volk niet, dat in die stichtelijke lectuur van vroeger zich de ziel verkwikt".

Ik meen dat deze waarschuwing, hoe kras ook, nog alle belangstelling verdient. Het gaat om de werkelijkheid van het werk van de H. Geest. Deze realiteit kan niet vervangen worden door het natuurlijk geloof en de natuurlijke vermogens van de mens of de kracht van de prediking, de plaats van de H. Geest te doen innemen. We zijn ook niet klaar met lippendienst aan de noodzakelijkheid van Geesteswerk. Een objectivistische-rationalistische prediking is een gevaar voor de kerk. Zij brengt het gevaar mee van een ingebeelde hemel. Zou er ook het gevaar bestaan van een ingebeelde hel? Ik geloof het wel. Sommigen zeggen al te gemakkelijk: ik ben een natuurlijk mens, ik ga toch verloren. Wee de prediker, die enige mogelijkheid in de mens overlaat, hoe dan ook gemotiveerd. Doch wee ook de prediker, die niet de volle mogelijkheid aan Gods kant alom aan doden en levenden predikt.

En dan zegt artikel 6 nog dat er enerlei weg is en was voor Mozes, de profeten en de apostelen. Alleen door de kracht van de H. Geest en door de prediking der verzoening zijn de zondaren van het O.T. en van het N.T. zalig geworden. Het is niet het verbond, dat zaligmaakte in Abraham's of Mozes' dagen. Integendeel: Ismaël en het merendeel der kinderen Israels in de woestijn, God had in hen geen behagen. De kracht des Geestes en niet de kracht van Elia was de oorzaak dat er nog 7000 overbleven, die niet van de Verbondsgod afvielen. De Heere doet zich een ellendig en arm volk overblijven, die op Zijn naam vertrouwen. Het is nergens de kracht der natuur of der wet. Het is voor en na Christus immer de kracht des H. Geestes en de bediening der verzoening. Ik heb gelezen dat een gereformeerd predikant de Dordtse Leerregels eigenlijk wilde opheffen net als de Vervangingsformule of hoe dit heten mag, bekend uit de strijd om de „Vrijmaking', opgeheven is. Het komt mij voor, dat het remonstrantisme nog immer gevaarlijk genoeg is om in een aparte nadere Verklaring bij Catechismus en Belijdenis der Reformatie afgewezen te worden. Alleen Gods werk kan ons de vaste grond bieden voor onze zaligheid en voor de zekerheid des geloofs.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 17 maart 1960

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

DE Dordtse LEERREGELS

Bekijk de hele uitgave van donderdag 17 maart 1960

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's