Gaan de kinderen gods, wanneer zij sterven naar de hemel?
Zo klinkt de ondertitel van het boek, dat ds. B. Telder dezer dagen deed verschijnen (zie onder boekbespreking in ons blad van de vorige week). De hoofdtitel luidt: Sterven ... en dan?
Wat de ondertitel aangaat, is het duidelijk, waarover het boek handelt: Een gehefde voorstelling, n.l. dat degenen, die in Christus sterven, althans hun zielen, onmiddellijk naar de hemel gaan, met Christus zijn, juichen voor de troon, wordt niet slechts in twijfel getrokken, maar tegengesproken, als zijnde niet in overeenstemming met de gegevens der Schrift.
Men zal zich herinneren, dat de Synode der Gereformeerde Kerken zich heeft beziggehouden met deze en aangelegen vragen (1942). Het ging toen met name over de „onsterfelijkheid der ziel", waaromtrent genoemde Synode ook een uitspraak heeft gedaan. Vóórdien en nadien heeft dat onderwerp en de daarmede verbonden vragen aanleiding gegeven tot een vrij-omvangrijke discussie, waarbij de tussenstaat tussen sterven en de opstanding uit de aard der zaak mede in het geding was.
Ds. Telder memoreert deze dingen en bepaalt zijn standpunt ten aanzien daarvan. Zijn boek „wil onder Gods zegen dienstbaar zijn om het christelijk denken te helpen zuiveren van onbijbelse fantasieën en ijdele troostmotieven; ook van de in reformatorische kringen nog nawerkende Roomse hemelspeculaties." (blz. 11.) (Cursivering van mij S.)
Een heilzaam streven: onbijbelse fantasieën, ijdele troostmotieven. Roomse hemelspeculaties, uitbannen. Wanneer en voor zover zulke dwalingen onder protestanten aanwezig zijn, moeten zij tot verdwijnens toe bestreden worden.
Met belangstelling hebben we dan ook kennis genomen van dit werk. Het zijn met name twee dingen, waartegen de schrijver zich keert: 1. naar zijn oordeel onbijbelse hemelvoorstellingen, 2. de Grieks-wijsgerige mensbeschouwing als een tweeheid van redelijke ziel en stoffelijk lichaam en de daarmede saamhangende leer van de onsterfelijkheid der ziel.
Dit laatste brengt ons ook in aanraking met de catechismus. (Zie vraag 57.) Hier wordt geleerd, dat de ziel na dit leven van stonde aan wordt opgenomen tot Christus haar Hoofd. Daarna spreekt het antwoord over het vlees, dat door de kracht van Christus opgewekt zijnde, wederom met de ziel verenigd en aan het verheerlijkt lichaam van Christus gelijkvormig zal worden.
Tegen dat spreken van ziel en lichaam gaat Telders bezwaar. „De Schrift", zo zegt hij, „ziet de mens altijd als eenheid, als de ganse mens, die levende ziel is, die vlees is, en in wie God de adem des levens heeft ingeblazen" (blz. 33). Verder: „Christus het Hoofd van onze „ziel", is een onschriftuurlijke uitdrukking. Evenzeer als die, welke men in mystieke kringen kan tegenkomen, wanneer men Christus noemt onze ziele-Bruidegom en de ziel ziet als bruid van Christus" (blz. 35).
Voorts wijst hij op Pred. 12 : 7: „Het stof keert weder tot de aarde, zoals het geweest is, en de geest keert weder tot God, die hem gegeven heeft" (blz. 37).
„Vele Schriftplaatsen zeggen onmiskenbaar, dat de gestorvenen (niet naar hun lichaam, maar zij zelf) in de graven, in het stof der aarde, bij de doden, in de sjeool, de hades, onder de aarde zijn. (Joh. 5 : 28, 29; Daniël 12 : 2; Job 21: 26; Job 30 : 23; Openb. 20 : 13)" (blz. 37).
Geen tweeheid van lichaam en ziel.
De conclusie van ds. Telder ligt alzo voor de hand: De doden, niet maar hun lichamen, neen de doden, de gestorvenen zelf, zijn in de graven, bij de doden, in de sjeool, in de hades, onder de aarde, en derhalve niet ergens anders b.v. in de hemel, voor de troon, bij Christus.
Dat is het eigenliijke punt. De mens is geen tweeheid lichaam en ziel — zoals de classieken leerden een sterfelijk lichaam en een onsterfelijke ziel — maar een eenheid. Men kan dus niet de ziel afscheiden van het lichaam. Niet zo: het lichaam onder de aarde, de ziel in de hemel. Maar een mens, hij of zij sterft, hij of zij wordt begraven, hij — niet maar zijn of baar lichaam — doch hij of zij ligt in het graf. Hij, zij, is daar en rust tot de grote dag der opstanding.
En de onsterfelijke ziel dan?
Hierop zal ds. Telder antwoorden: een onsterfelijke ziel is vreemd aan de Bijbel. (Vgl. blz. 37). Elders merkt hij op: wij bestaan als doden niet voort bij de gratie van een zielesubstantie (animisten) of als een geestsubstantie (spiritisten) of, omdat er een geheimzinnige „lichaamskiem" van ons overblijft (blz. 65).
Dus toch een voortbestaan van de doden! Zij gaan in het graf, keren weder tot stof, maar bestaan toch voort en zijn zelfs aanspreekbaar d.w.z. zij kunnen uit het graf geroepen worden. Geen onsterfelijke ziel.
Men ziet: een moeilijke materie, maar alle belangstelling waard, want men kan wel haastig een woord van verweer uiten, doch er worden hier toch ook opmerkingen gemaakt, die zonder meer de aandacht verdienen.
Beginnen we slechts met de veel gebruikelijke uitdrukking: onsterfelijke ziel. „Vreemd aan de Bijbel", zegt ds. Telder. Neen, dit zegt hij althans zó niet. Hij zegt, dat de tweedeling sterfelijk „lichaam" en een onsterfelijke ziel vreemd aan de Bijbel is. In het licht echter van elders in zijn boek te vinden uitspraken mogen wij onderstellen, dat hij de voorstelling van een onsterfelijke ziel als zodanig evenzeer als vreemd aan de Bijbel verwerpt. Zo lezen we op blz. 161 de volgende „Aanmerking: Waarom brengt de Synode deze leer van onsterfelijkheid der ziel hier ter sprake, ondanks het feit, dat de leer van de natuurlijke onsterfelijkheid der ziel van heidense oorsprong is; ondanks de wetenschap, dat de Schrift nergens van zulk 'n „onsterfelijke ziel" rept of weten wil? "
Hoe zit dat nu met de onsterfelijkheid der ziel? Is de ziel onsterfelijk, zo schijnt de veelvuldige vermaning der predikanten om waakzaam te zijn èn zich te bekeren en toch te bedenken, dat de mens een onsterfelijke ziel heeft, althans niet geheel misplaatst, maar als van een onsterfelijke ziel nu geen sprake kan zijn, wat zal men dan zeggen?
Edoch, wij behoeven aangaande deze vraag niet in het onzekere te blijven, want er is geen schepsel onsterfelijk op en voor zich zelf. Het is een kenmerk van alle geschapen leven, dat het voor iedere ademtocht van de Schepper afhankelijk is. Er is geen schepsel, dat het leven in zich zelf heeft. Daarom kan ds. Telder terecht beweren, dat de Schrift nergens van een natuurlijke onsterfelijkheid der ziel rept of weten wil.
Van de Zoon des Allerhoogsten staat geschreven, dat de Vader Hem gegeven heeft het leven in Zichzelve te hebben, maar Hij is God uit God en geen schepsel. (Joh. 5 : 26)
En wat de heidense leer betreft, in de. heidense gedachtengang is het begrijpelijk, dat aan de ziel onsterfelijkheid wordt toegeschreven, want de hier bedoelde filosofie hield de redelijke ziel voor goddelijk en daarom onsterfelijk.
Wij zien dus, dat ds. Telder in dit verband dingen opmerkt, die juist zijn en verdienen ter harte te worden genomen, en we komen een beetje in verlegenheid met de uitdrukking „onsterfelijke ziel". Wachten we ons althans voor de nog al gebruikelijke spreekwijze: een mens heeft toch een onsterfelijke ziel, want dat is in ieder geval onschriftuurlijk en mis. Immers de mens heeft niet een ziel, maar hij is een ziel, want er staat geschreven: alzo werd de mens tot een levende ziel (Gen. 2 : 7). Mijn ziel, zijn ziel enz. is een andere uitdrukking voor ik, hij, enz.
Toch een eeuwig voortbestaan.
Overigens zijn we over die „onsterfelijkheid" nog niet uitgepraat. We weten alleen, dat het schepsel in zich zelf niet onsterfelijk is, ook de naar Gods beeld geschapen mens niet. De uitdrukking „onsterfelijk" kan overigens oorspronkelijk heidens zijri en aan een heidens spraakgebruik ontleend, dat laten we in het midden, doch er is op het terrein des geloofs aanleiding geweest om het over te nemen al is het strikt genomen verkeerd!
De mens is vóór en na de zondeval sterfelijk. Hoe anders kon de goddelijke vermaning en waarschuwing: „ten dage, als gij van deze boom eet, zult gij de dood sterven" (Gen. 2:17) zin hebben? Doch deze dingen verschijnen in een geheel ander licht, als we de vraag stellen: Indien de mens in de waarheid staande ware gebleven, zou hij ook dan gestorven zijn? Immers neen! Want, indien wel, ook dan zou de Goddelijke vermaning geen zin hebben. De mens sterfelijk, zijnde een schepsel, doch daarom nog niet aan de dood onderworpen.
Men zegt, dat ons lichaam, hetwelk aan de ène kant, bij wijze van spreken, slijt, en aan de andere kant wordt vernieuwd, iedere zeven jaar als geheel vernieuwd kan worden beschouwd. Wat zou Gods almacht in de weg staan om dit wonder van scheppende onderhouding in eeuwigheid te doen voortduren? Tegen Gods wil niets!
Welnu, God schiep de mens naar Zijn beeld. Daarin hgt een eeuwige bestemming. Dat wil alzo zeggen, dat het in het voornemen Gods lag die mens een eeuwig voortbestaan te schenken. Op en voor zich zelf is de mens niet onsterfelijk, doch in het goddelijk welbehagen is een eeuwig bestaan voor hem weggelegd. Indien hij in de waarheid staande ware gebleven, zou hij zonder de dood te zien zijn eeuwige bestemming bereikt hebben. Hoezeer wij in ons zelf niet onsterfelijk zijn, en door de zonde zelfs aan de dood onderworpen, neemt onze dood nog een eeuwig voortbestaan niet weg. Integendeel, want ook daarin zal de raad Gods bestaan, die ons voor een eeuwigheid heeft geschapen.
De onsterfelijkheid is geen eigenschap der ziel, maar een gave van Gods genade, die aan het eeuwige leven gepaard gaat. Die in de Zoon gelooft, heeft het eeuwige leven en dat leven is in zich zelf onsterfelijk en onverderfelijk, want het is uit God.
Deze dingen kunnen verklaren, hoe de christenen er toe gekomen zijn van een „onsterfelijke ziel" te spreken. Nochtans is dit fout, want de Schrift zegt: dit verderfelijke moet onverderfelijkheid aandoen en dit sterfelijke moet onsterfelijkheid aandoen (1 Cor. 15 : 53).
Doch nu nog de tussenstaat: tussen sterven en opstanding. Daarover een volgende keer.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 25 augustus 1960
De Waarheidsvriend | 8 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van donderdag 25 augustus 1960
De Waarheidsvriend | 8 Pagina's