Gaan de kinderen Gods, wanneer zij sterven naar de hemel?
II
Ds. Tëlder beantwoordt deze vraag ontkennend, zoals we begrepen hebben. Hij wijst op de spreekwijzen der Heilige Schrift: De gestorvenen zijn bij de doden, in de sjeool, in de hades, onder de aarde". Met nadruk voegt hij er aan toe: de gestorvenen, niet slechts hun lichamen, maar zij zelf. (Zie vorig artikel, no. 33 van De Waarheidsvriend). Zij zijn dus daar en niet in de hemel. Ook wijst hij scherp de voorstelling af, als zou de ziel in de hemel zijn en het lichaam in het graf.
En dan de gelijkenis van de rijke man en de arme Lazarus? merkt iemand op. En het visioen van Johannes in Openbaringen? b.v. waarin gesproken wordt van de zielen onder het altaar? (Hfdst. 6:9).
Geen argument voor ds. Telder. Gelijkenissen en visioenen zijn niet reëel ten aanzien van de gegevens voor de staat van de gestorvenen. Wij laten dit hier nog maar even rusten, doch het verdient nader bekeken te worden, of het wel zo is.
Eerst echter nog even stilstaan bij het boven gestelde. Het is in ieder geval juist, dat de Schrift in persoonlijke zin over de gestorvenen spreekt: die in de graven zijn. (Joh. 5 : 28), die in het stof der aarde slapen (Dan. 12 : 2), zij liggen tezamen neder in het stof (Job 21 : 26), het huis der samenkomst aller levenden (Job 30 : 23).
De Schrift doet niet, zoals de berichtgever van een dodelijk ongeval op de weg, die zegt, dat het stoffelijk overschot werd vervoerd naar daar en daar.
Op de grafsteen schrijft de familie zo straks: „Hier rust die en die". Dat is weer in de trant van de Schriftplaatsen, die we hebben aangehaald.
Geest en stof.
Hoe denkt ds. Telder dan verder over de staat der gestorvenen?
Dat is niet zo gemakkelijk te begrijpen. Vooreerst ontleent hij aan Prediker 12 : 7, de voorstelling, dat de geest, d.i. de levensadem van de mens weer tot God keert, die hem gegeven heeft. Denk ook aan de uitdrukking „de geest geven" voor sterven. Het stof keert weder tot de aarde.
Men is geneigd te vragen, wat er dan van een mens overbhjft? De geest keert weder tot God en de stof tot de aarde. Het heeft er alle schijn van, dat eigenhjk niets overblijft en men vraagt zich af, hoe de Schrift dan zo persoonlijk spreekt: die in de graven zijn, enz. Te meer, omdat er ook staat, dat zij de stem van Christus zullen horen en uit de graven gaan. (Joh. 5 : 28)
Pas op, want nu wordt ds. Telder een beetje boos op u. „Gij dwaas", roept hij, „die als Christen meent, dat er voor een voortbestaan van de mens toch altijd een „iets" moet overblijven, dat de een „ziel", de ander een „ik" en weer een ander een „boventijdelijk hart" noemt, — de Here legt ons in het stof der aarde en Hij wekt dat stof weer tot leven op", (blz. 80) (Cursivering van mij, S.) Let op: de Heere legt ons in het stof en wekt niet ons maar het stof weer tot leven.
Waar blijft nu dat individuele, dat persoonUjke, dat door het woordje ons wordt aangeduid?
Duidelijk is dat niet, want een weinig verder luidt het: wij slapen, maar Christus waakt. Gij moogt niet spreken van een ik, een ziel, een hart, doch hij zegt, alsof dat heel gewoon is: wij slapen. Christus komt ons uit de doodsslaap wekken. En dan staan wij op. (blz. 80)
Vraagt gij dan hoe? Antwoord: „niemand, die het verklaren kan. Maar wij weten het. Omdat de Here Christus Zelf ons daarvan verzekering deed", (blz. 80)
Wij geloven, met de kerk der eeuwen, de opstanding des vleses, omdat Christus het gezegd heeft, en wij geloven, dat het leven van de kinderen Gods verborgen is bij God. Die in Christus is, is een nieuw schepsel. Doch als we over de toestand der gestorvenen spreken, gaat het niet alleen over de kinderen Gods, maar ook over al die anderen, die even zeer in de graven zijn en de stem zullen horen en uitgaan.
Eerlijk gezegd, maakt het wel de indruk', alsof ds. T. zich met vroomklinkende woorden van de zaak afmaakt. Het is wel een manhaftig geluid: geen ik, geen ziel, geen „boventijdelijk hart" en elders geen zielesubstantie, geen geheime „lichaamskiem", intussen blijft hij van wij en ons spreken, en heeft ook ergens nog gezegd, dat de gestorvene niet voor altijd weg is, en niet tot niemand of niets is geworden, (blz. 80; blz. 35; blz. 79)
Hoe ds. T. dat voortbestaan der gestorvenen dan bij benadering wil zien? Op blz. 79 lezen we: „Ook de gestorvenen bestaan voort, niet enkel maar als „naam" in Gods gedachtenis, maar ook als dode mens in een onvergankelijk op zijn Maker betrokken blijven, hetzij in zijn gunst, hetzij onder zijn toorn, en als zodanig „aanspreekbaar."
Iets verder: „Ook wanneer ons vlees vergaan en echt tot stof teruggekeerd is, dan nóg zal des Heren oog over dat stof, die bepaalde stof waken". (Cursivering van mij, S.) In dezelfde alinea haalt hij uit Psalm 139: het dodenrijk aan en spreekt hij van het „zaad", dat in de dodenakker is geborgen, en waaruit God in onbegrijpelijke almacht en door Zijn alles vernieuwende en levendmakende Geest straks de verheerlijkte mens weer tot aanzijn zal roepen. (Cursivering van mij, S.)
Zekere mate van zelfstandigheid.
Een vreemdsoortige dialectiek zal iemand zeggen. Er is niets geen ik, geen ziel, geen kiem. De gestorvene keert echt terug tot stof, maar hij wordt niet tot niets en niemand.
Toch zit er iets in, dat van een bestaan in Gods gedachtenis wordt gesproken. In de scheppende wil Gods is de grond van alle bestaan in zijn verscheidenheid van vorm en gestalte, van geslacht, soort en getal, van individu en persoonlijkheid. Daaromtrent is voor het geloof geen twijfel. Daarin ligt ook de aard en de wijze van de betrokkenheid van het schepsel op zijn Maker, waarvan ds. T. gewaagt.
De Schrift leert, dat alle dingen tezamen in Christus bestaan (Kol. 1: 17) en in Hem a.h.w. hun grondpatroon hebben.
Het kan echter de bedoeling van ds. T. niet wezen daarbij te blijven staan, want God is daarbij ook niet blijven staan. Hij heeft aan alle schepsel Zijn wezen, gestalte en gedaante gegeven. (Ned. Geloofsbelijdenis, art. 12) Wij houden voor ogen, dat geen schepsel het leven in zich zelf heeft, maar dat alle schepselen alzo in Gods hand zijn, dat zij tegen Zijn wil zich noch roeren noch bewegen kunnen. (Cat. zondag 10)
Dat neemt echter niet weg, dat met volle gelding van deze afhankelijkheid God aan Zijn schepsel een zekere mate van zelfstandigheid schenkt en wel zo, dat ieder schepsel een zekere individualiteit heeft, waardoor het onderscheiden is van zijn soortgenoten. Daarbenevens gaat de mens het overig schepsel op aarde daarin te boven, dat hij begaafd is met zelfbewustzijn en ieder lid van ons geslacht een minder of meer zelfbewuste persoonlijkheid is. Zonder hoogmoed kan ieder mens zeggen: „zoals ik is er slechts één." Dat is zelfs een zeer ernstige waarheid. Het ligt toch voor de hand, dat ieder onzer een eigen bestemming heeft in het geheel der mensheid, dat hij in een persoonhjke verhouding of betrokkenheid tot God staat, die ook een verhouding van persoonlijke verantwoordelijkheid is. Dat alles geldt voor een iegelijk van ons. Men denke aan de gelijkenis van de talenten. (Matth. 25: 15vv.) Zo heeft ook een iegelijk onzer een plaats in de raad Gods.
Het geheel bijzondere van Gods scheppende arbeid nu is, dat Hij aan, wat in Zijn raad was voorgenomen, existentie geeft in een van Hem onderscheiden wijze van zijn. Het schepsel is van de Schepper wezensonderscheiden. En nu gaat het in de onderhavige vraagstukken om die schepselmatige existentie: de wereld en al wat er in is. Wat de mensen aangaat, om de geschapen mensheid als geheel en de individualiteit en persoonlijkheid van een iegelijk bijzonder. Er zijn toch geen twee mensen gelijk.
Kan men nu aannemen, dat een mens door God met een eeuwige bestemming in het aanzijn geroepen, voor korter of langer tijd geheel en al ophoudt te bestaan?
Hij blijft toch altijd in de raad Gods, zal iemand opmerken. Enigszins komt ook het beroep van ds. T. daarop neer. Enigszins, maar hij beweert tegelijkertijd, dat de gestorvenen niet niets of niemand worden. Dan ligt toch weer de gedachte van een creatuurlijke existentie bij de hand. Spreekt ds. T. ook niet van een „zaad" ten aanzien van degenen, die in de graven zijn?
Ziel en persoonlijkheid.
Ook zijn wij van mening, dat de Christelijke voorstelling van een ziel, die van het lichaam uitgaat, niet zo onschriftuurlijk is als ds. T. schijnt te onderstellen. Vooreerst: de mens werd door de inblazing van de geest des levens tot een levende ziel. Zo is dus de ziel de vrucht van een scheppende daad Gods en alszodanig behoeft de ziel niet in het niet te verzinken, als de mens de geest geeft. Immers, wat we persoonlijkheid genoemd hebben, schuilt in de ziel. Wat gebeurde er toch, toen de mens tot een levende ziel werd?
Toen ging het organisme, dat we lichaam noemen, functioneren. De ziel ging horen, zien, gevoelen, gewaarworden. Zij ging horen, zoals het oor gaf te horen, zien, zoals het oog gaf te zien, enz. Zij werd bewust. De wereld nam gestalte aan in de ziel. Zij onderscheidde zich zelf van de wereld en kwam tot zelfbewustzijn en zelfonderscheiding. De persoonlijkheid werd zich bewust. De schepping van de ziel heeft een voortgaand gebeuren binnen haar tengevolge in haar bewuste en onbewuste werkingen. (Vgl. prof. dr. H. Visscher. De oorsprong der ziel. Hoofdstuk V, blz. 93.)
De ziel is een geschapen grootheid van niet-materiële aard met een reële existentie. Zij is ons wezenlijk zijn, ons persoonlijke leven, ons eigen ik. In die zin komt de ziel in de Bijbel ook menigvuldig, ja, als algemene regel voor. God Zelf spreekt in die persoonlijke zin van Zijn ziel! (Lev. 26 : 11 en 30; Jes. 1: 14; Jer. 51:14 om slechts enkele plaatsen te noemen.)
Het gebruikelijke woord voor ziel in deze persoonlijke zin lezen we ook in Genesis 35:18, waar het sterven van Rebekka wordt gemeld: „En het geschiedde als haar ziel uitging". Zie ook Job: 14 : 22: Zijn ziel in hem zijnde heeft rouw en Job 27 : 8: Wanneer God zijn ziel zal uittrekken! Hierin Hgt toch inderdaad de gedachte van een scheiding van ziel en lichaam in het sterven.
Dat behoeft ook niet uit te sluiten, dat elders gesproken wordt van de geest geven en zoals in Prediker 12 : 7 van de geest, die tot God wederkeert. De inblazing van Gods Geest is een scheppende werking, die het leven geeft, een geest van leven in de mens wekt, die in de bewuste en onbewuste werkingen van lichaam en ziel zijn aanwezigheid verraadt. Daarom kan men die geest niet voor een en hetzelfde als de ziel houden, aangezien de geest des levens levenwekkende en levenonderhoudende kracht Gods is, waarin Zijn scheppende werkzaamheid vertegenwoordigd is, terwijl de ziel uit die scheppende werkzaamheid tot stand komt en door haar ook in stand wordt gehouden.
Over het voortbestaan der ziel.
Nu spreekt het van zelf als die geest des levens wijkt, tot God terug keert. dat de voorwaarde van de instandhouding van het hchamehjk en psychische leven ontbreekt. Het spreekt ook van zelf, dat, wanneer de ziel uitgaat, of met Job, wanneer God de ziel zal uittrekken, het functioneren van het lichamelijk organisme ophoudt en aan de ontbinding wordt overgegeven.
Geldt dat nu ook van het organisme dat ziel heet, van het zelfbewustzijn, van alles wat in het bewustzijn is, de gestalte der wereld, ja, de ganse geschiedenis van die ziel? Is de ziel niet een reële levensgeschiedenis van alles, wat in het lichaam geschied is? Naar aanleiding van Paulus' woord in 2 Cor. 5 : 10 aangaande alles wat in het lichaam geschied is, kan men voor zeker houden, dat die geschiedenis bewaard wordt. De ziel is het individuele levensboek, een levende geschiedenis, welke kan wegzinken in het onbewuste, doch niet wordt uitgewist.
Iemand kan opmerken, dat die ganse geschiedenis bij God bewaard bhjft, ook, als de man van de geschiedenis is gestorven.
Wij vragen: Als God dat alles wat in het lichaam is geschied nu eens bewaart door die ziel als levend boek in stand te houden ook, als zij aan het lichaam onttrokken is? Ook, als het gewone, aardse levensproces is opgehouden?
Wij geloven, dat meerdere Schriftgegevens deze onderstelling kunnen bevestigen. Als eerste noemen wij het feit, dat de Schrift de persoonsaanduiding handhaaft, als zij over de gestorvenen spreekt. Dat kan alleen op de ziel betrekking hebben, niet op het hchaam, dat tot stof wederkeert, want de ziel is de persoonlijkheid.
Er valt echter nog meer aan te voeren voor het geloof in het voortbestaan der ziel, doch voor ditmaal laten wij het hierbij.
S.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 september 1960
De Waarheidsvriend | 8 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 september 1960
De Waarheidsvriend | 8 Pagina's