De belijdenissen van Augustinus
De Heilige Doop uitgesteld.
7
Meer dan de verstandelijke ontwikkeling van Augustinus ging aan Monica zijn geestelijke ontwikkeling ter harte. Zij beijverde zich dan ook om hem de ogen te doen openen voor de rijkdom van Gods genade en nam daarbij alle middelen te baat, die de Kerk van haar dagen haar bood. Zo vertelt Augustinus 1): „Reeds als knaap had ik gehoord van het eeuwige leven, ons toegezegd door de vernedering van de Heere, onze God, Die nederdaalde tot onze hovaardigheid en ik werd reeds getekend met het teken Zijns kruises en gewijd met Zijn zout reeds van mijner moeder schoot aan, want haar ganse verwachting was van U. 2)
Plotseling komen al deze bemoeienissen van zijn moeder echter „sub specie aeternitatis" 3) te staan. Wat is namelijk het geval? Op zekere dag wordt Augustinus door heftige maagkramp gekweld en zijn kwaal is van zulk een aard, dat hij de dood nabij is. Dan ineens komt het vurig verlangen bij hem op om gedoopt te zijn. „Gij zaagt, mijn God", zo zegt hij in de Belijdenissen 4), „omdat Gij reeds mijn Behoeder waart, met welk een zielsverlangen en welk een geloof ik de Doop van Uw Christus, mijn God en Heere, verlangde van mijn vrome moeder en van ons aller moeder, Uw kerk." „En mijn moeder naar het vlees", vervolgt hij dan, „beangst, omdat zij ook mijn eeuwig heil met nog tederder liefde droeg in het hart, dat geheiligd was door het geloof in U, zou er ijlings voor gezorgd hebben, dat mij het sacrament des heils werd toegediend en dat ik afgewassen werd, U, Heere Jezus, belijdend tot vergeving van zonden, indien ik niet terstond weer hersteld was."
Het is dus niet doorgegaan, althans op dat moment niet. Zijn „reiniging" werd uitgesteld, „alsof het", zo zegt Augustinus, „noodzakelijk was, dat ik mij nog nader bevlekken zou, als ik bleef leven, omdat na dat reinigingsbad de schuld in het vuil der zonden natuurlijk groter en gevaarlijker zou zijn."
Als men dat zo leest kijkt men onwillekeurig een beetje verwonderd op. De Doop „reiniging" van de zonde? Na de Doop zondigen gevaarlijker dan daarvoor? Hoe moeten we dat alles verstaan? Luister!
In de oud-christelijke kerk leefde de gedachte, dat de Heilige Doop met de vergeving der zonden samenviel. Gedoopt worden betekende, dat men vergeving ontving voor die zonden, die men tot op dat moment begaan had. Voor de zonden, die men daarna deed, was de Doop echter geen afwassing. Daarvoor was alleen de moeizame en minder zekere weg van het „boetedoen" 5) nog open. Vandaar dan ook, dat velen de Doop uitstelden, totdat zij op sterven lagen, j U voelt wel, dat dit een wat erg rea- listische voorstelling van zaken is. Het valt u dan ook misschien wel een beetje tegen om ook Augustinus in diezelfde trant te horen spreken. Maar spreekt Augustinus in dezelfde trant? Of gaan achter dezelfde woorden misschien volkomen andere gedachtengangen schuil?
Laat mij u erop mogen wijzen, dat wij uit deze passages van de Belijdenissen geenszins kunnen afleiden, dat Augustinus de toenmaals gangbare opvattingen zomaar kritiekloos heeft aanvaard. Het gaat hier immers over zijn jonge jaren en de gevoelens, die toen zijn hart en het hart van zijn moeder vervulden. Hoogstens kunnen wij uit deze passages opmaken, dat Augustinus in zijn jeugd over de Doop net zo dacht als het gros van de mensen van zijn tijd. 7)
Wat het overige betreft moeten wij er goed op letten, dat de Heilige Doop hier nadrukkelijk in het verband geplaatst wordt van het geloof en de belijdenis tot vergeving van zonden. Een Doop, die „ex opere operato" 8) werkt, kent Augustinus niet.
Dat is ook in overeenstemming met wat wij in een geschrift van hem „Over de Doop" 9) lezen. Daar 10) zegt hij namelijk: „De Doop der kerk kan buiten de kerk 11) zijn, maar de gave van het eeuwige leven kan slechts binnen de kerk gevonden worden." Hierbij moeten wij dan bedenken, dat de „kerk" voor Augustinus niet in de eerste plaats de uitwendige organisatie was, maar de gemeente der heiligen. Dat hij daaraan ook in dit geval denkt, moge blijken uit wat hij even verder zegt 12): „Het sacrament der genade geeft God ook door middel van slechten 13), maar de genade zelf slechts door Zichzelf en door Zijn heiligen."
En waarom heeft de Heilige Doop alleen in de gemeenschap der heiligen een heilzame betekenis? Wel, dat leert Augustinus in één van zijn latere geschriften 14) met deze woorden: „Laten wij de liefde vasthouden, zonder welke wij mèt de sacramenten en mèt het geloof niets zijn."
Dus: de sacramenten en een zuivere belijdenis hebben geen betekenis, als de liefde ontbreekt. En de liefde is bij Augustinus de Heilige Geest, Die de liefde in ons hart uitstort. De Heilige Doop heeft dus volgens Augustinus alleen heilzame betekenis binnen de gemeenschap der heiligen, omdat dat de werkplaats van de Heilige Geest is.
Van hieruit kunnen wij begrijpen, dat Augustinus vooral in later tijd grote bezwaren heeft tegen de dooppraktijk van zijn dagen. Zo zegt hij in zijn „Handboekje" 15): „Van het kleine, pasgeboren kind af tot de hoogbejaarde grijsaard toe moet niemand van de Doop afgehouden worden en er is ook niemand, die in de Doop niet der zonde sterft; de kleine kinderen sterven slechts der erfzonde, de volwassenen echter ook al die zonden, die ze door slecht te leven toegevoegd hebben aan de zonde, die ze door hun geboorte op zich laadden."
En waarom moet niemand van de Doop worden afgehouden? Wel, Augustinus wil er niet van weten, dat de Doop alleen maar voor het verleden betekenis zou hebben. Daarvoor ziet hij de Doop veel te veel in het wijdere verband van de werkzaamheid des Geestes. Hij leert dan ook, dat de Doop een blijvend „dominicus charakter" 16) opdrukt. „Zoals soldaten, echter ook munten of schapen een lichamelijk teken aan zich dragen, dat hun toebehoren aan de koning of hun bezitter tot uitdrukking brengt, zo hebben de Christenen door de Doop.... een teken ontvangen, dat hun innerlijk toebehoren aan Christus bevestigt. 17)
Nogmaals, dit heeft volgens Augustinus alleen effect 18), als men behoort tot de gemeente der heiligen of daar door boete te doen naar terugkeert. Dan blijft deze vergevende en vernieuwende werkzaamheid echter ook voortduren tijdens het gehele leven, onder dit beding dan natuurlijk, dat men steeds weer boete doet van zijn zonden.
Deze gedachtengangen zijn het ook, die Augustinus ertoe brengen om in zijn BeHjdenissen het uitstel van zijn Doop te bekritiseren. Wij horen hem daar namelijk zeggen 19): „Ik vraag U, mijn God, met welke bedoeling mijn Doop toen werd uitgesteld, of tot mijn heil de teugels der zonde als het ware gevierd werden, of niet. Hoe komt het, dat ook nu nog van dezen of genen het in onze oren klinkt: „Laat hem begaan; hij is immers nog niet gedoopt." En toch, wanneer het gaat om het behoud van ons lichaam, zeggen we niet: „Laat hem maar meer wonden krijgen; hij is immers nog niet genezen." Hoeveel beter ware het dan geweest, dat ik spoedig genezen was en het door de zorg der mijnen en van mijzelf zo met mij gegaan was, dat het ontvangen heil 20) mijner ziel veilig geweest was onder de hoede van U, die het geschonken hadt."
Welk bezwaar wij dus ook tegen de Doopbeschouwing van Augustinus mogen hebben, wij kunnen hem geen veruitwendiging of oppervlakkigheid verwijten. Het is waar: Wij schrikken wel even terug, als hij bijvoorbeeld zegt, dat wij door de Doop der zonde sterven. Is dit echter een heilige schrik of gaat misschien ons geweten spreken, omdat wij de Doop, waarvan onze vaderen de rijkdom hebben uiteengezet, langzamerhand volkomen hebben uitgehold?
Ik denk in dit verband aan een passage uit het gebed na de bediening van de Heilige Doop in ons aloude en terecht geliefde Doopsformulier: „Almachtige, barmhartige God en Vader, wij danken en loven U, dat Gij ons en onze kinderen, door het bloed van Uw lieve Zoon Jezus Christus, al onze zonden vergeven, en ons door Uw Heilige Geest tot lidmaten van Uw eniggeboren Zoon, en alzo tot Uw kinderen aangenomen hebt, en ons dit met de Heilige Doop bezegelt en bekrachtigt." Ik weet wel: Hier ligt het accent op het borgtochtelijk werk van Christus en niet op de Heilige Doop, maar dat neemt niet weg, dat hier „krasse" bewoordingen worden gebruikt.
Ik denk er verder aan, dat in artikel 15 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis van de erfzonde wordt gezegd: „Zij is ook zelfs door de Doop niet ganselijk tenietgedaan, noch geheel uitgeroeid." En over de Heilige Doop zelf zegt dat geschrift in artikel 34: „Alzo geven ons de dienaars van hun zijde het Sacrament, en hetgeen dat zichtbaar is, maar onze Heere geeft hetgeen door het Sacrament beduid wordt, te weten de gaven en onzienlijke genaden, wassende, zuiverende en reinigende onze zielen van alle vuiligheden en ongerechtigheden, en onze harten vernieuwende en die vervullende met alle vertroosting, ons gevende een ware verzekerdheid van Zijn Vaderlijke goedheid, ons de nieuwe mens aandoende, en de oude uittrekkende met al zijn werken."
Zo zouden we nog wel meer kunnen aanhalen. Eén ding moet nu echter wel onomstotelijk voor ons vaststaan, dat onze vaderen stoute, gedurfde bewoordingen niet hebben geschuwd. 21) En zo blijkt het verschil met Augustinus toch niet zo groot te zijn als wij aanvankelijk vermoedden.
Dat wil intussen niet zeggen, dat we Augustinus en bijvoorbeeld Calvijn zomaar naast elkaar kunnen zetten, wat betreft hun theologische bezinning op de betekenis van de Heilige Doop. Het is waar: Beiden zoeken de gedachte van een „ex opere operate" werkende Doop te vermijden. Hun uitgangspunt is echter verschillend, evenals trouwens het resultaat. Calvijn verankert de Heilige Doop in het verbond der genade. Hij is voor hem het teken en zegel op de beloften van de Drieënige God, welke ons in het Evangelie geopenbaard worden, en een pand van de waarachtigheid en volkomenheid van het heilswerk van de Middelaar. De Doop staat of valt dus niet met het geloof van de dopeling, maar met de betrouwbaarheid van het Woord Gods. Calvijn kan dan ook op zeer krasse toon over de Doop spreken, zonder dat hij de indruk wekt, dat de Doop volgens hem „ex opere operato" zou werken. Het geloof wordt hier namelijk wel verondersteld en voor de heilbrengende werking van de Doop ook vereist, maar de inhoud van de Doop ondergaat hier geen wijziging door, omdat die inhoud niet anders is dan het Evangelie van Jezus Christus, de Joden een ergernis en de Grieken een dwaasheid, maar de gelovigen de kracht Gods en de wijsheid Gods. 22)
Het uitgangspunt van Augustinus is een ander. Bij hem is de Doop verankerd in het geloof der gemeente en de werkzaamheid in haar van de Heilige Geest. Niet Gods belofte wordt erdoor verzegeld, maar Zijn inwendige genade.
Dat brengt de kerkvader uiteraard dicht in de buurt van hen, die een „ex opere operato" werkende Doop leren. Die opvatting wil hij echter beslist ontwijken. Daarvoor is hij er te diep van doordrongen, dat niet een uiterlijke kerkelijke handeling, maar alleen de Heilige Geest de liefde in het hart kan uitstorten en van de zonde bevrijden kan. Hem blijft dus niets anders over dan de Doop achteraf door bepaalde voorwaarden in zijn betekenis te beperken. Hij stelt dan ook, dat de Doop zonder effect is, als hij buiten de geloofsgemeenschap der kerk blijft; en voorts, dat onze hoogmoed en onboetvaardigheid de werkzaamheid van de Doop toch weer teniet kan doen. 23)
1) Conf. I, 17
2) Catechumenen ontvingen nog niet het sacrament van het Heilig Avondmaal, maar in plaats daarvan het teken des kruises en wat zout. Augustinus spreekt hier van 'n „signum" (= teken); elders echter van een „sacramentum" (de catech. rud. 26, 50). Uit dat laatste blijkt wel, dat het woord „sacrament" door Augustinus voor allerlei kerkelijke plechtigheden werd gebruikt en niet alleen voor de Heilige Doop en het Heilig Avondmaal. Toch blijken die ook bü Augustinus een bijzondere plaats in te nemen. Het zijn dè „sacramenta".
3) Dit is, vrij vertaald, = „in eeuwigheidslicht".
4) Conf. I, 17
5) Augustinus onderscheidt drie soorten „boete": 1. poenitentia catechumenorum (= „boetvaardigheid der catechumenen") d.i. het berouw over de zonde, waarmee de catechumenen zich voorbereiden op de ontvangst van de Heilige Doop; 2. poenitentia fideliimi ( = „boetvaardigheid der gelovigen") d.l. het dagelijks zich voor God verootmoedigen vanwege zijn zonde in de weg van het gebed; 3. poenitentia lapsónmi (= „boetedoening der afvalligen") d.i. de (eigenlijke) openbare boete, die ook hier bedoeld is. Deze boete volgt op de uitbanning uit de gemeente ten gevolge van ernstige openbare zonden. De tijdsduur van deze boetedoening is verschillend. Zij komt ten einde, als er wederopneming in de gemeente plaatsvindt.
6) Een voorbeeld hiervan is de eerste Christenkeizer, Constantijn de Grote, die regeerde van 306 tot 337.
7) Ook in later jaren ziet men bij Augustinus een langzaam ontgroeien aan allerlei opvattingen, die bij de „goegemeente" opgang deden. Er is dan ook in het denken van Augustinus een duidelijke ontwikkeling.
8) Vrij te vertalen door „uit eigen kracht", „automatisch".
9) „De Baptismo", uitgegeven in 401 vlg. M. Le Landais.
10) Bapt. IV, 1, 1
11) Hier is gedacht aan een doopsbediening in de donatistische tegenkerk.
12) Bapt. V, 21, 29
13) Hier is te denken aan de onwettige ambtsdragers, met name de donatistische.
14) C. Petil. II, 77
15) Enchir. XIII, 43
16) is = „het stempel des Heeren".
17) Seeberg, „Lehrbuch der Dogmengeschichte", II, 449
18) „effectus" is uitwerking; nl. in hart en leven.
19) Conf. I, 18
20) n.l. door middel van de Doop.
21) Leest u in dit verband ook eens Romeinen 6 : 1—14. 6 : 1—14.
22) vgl. I Corinthiërs 1 : 23, 24.
23) Men moet hier onwillekeurig denken aan de leer van de „veronderstelde wedergeboorte" en de bezwaren, die ook daaraan kleven.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 29 december 1960
De Waarheidsvriend | 8 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van donderdag 29 december 1960
De Waarheidsvriend | 8 Pagina's