Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Uit het Nieuwe Testament

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Uit het Nieuwe Testament

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

1 Thess. 4 : 13-18.

28

Ditmaal houden wij ons bezig met wat de apostel schrijft in vers 13. Wij zagen reeds, dat er in de gemeente van Thessalonica vragen leefden aangaande het lot en de toekomst der gestorvenen. Vooral leefde er de vraag: „hoe zal het met hen zijn, als Jezus wederkomt? "

Paulus geeft op deze vragen dus antwoord.

„Broeders, ik wil niet, dat gij onwetende zijt van degenen, die ontslapen zijn". Een dergelijke manier van zeggen vinden wij meer in de brieven van de apostel. Hieruit blijkt, dat het hem niet alleen om de volle en rechte prediking ging, doch ook om het rechte verstaan daarvan. Juist omdat zij geroepen waren om gemeenten Gods te zijn, moesten zijn lezers daarnaar staan. Daartoe werd hen het Evangelie verkondigd en was de Heilige Geest hen beloofd. En daartoe hadden zij zich in te spannen. De Heer e wil niet, dat Zijn volk in de duisternis en in onzekerheid wandelen zou. Eénmaal bij de schepping was het gans anders. De eerste mens ontving een heldere kennis, opdat hij als profeet daarvan zelf de zegen zou wegdragen en God er de eer van zou geven. In de herschepping wil de Heere dit profetisch voorrecht aan Zijn volk teruggeven, opdat het zelf weer in de zegen daarvan wandelen zou en het eveneens weer Hem er de eer van zou geven. Wel gaat het hier natuurlijk om een bepaalde kennis. Een kennis, welke niet alleen opgesloten blijft in de kamer van het verstand, doch waar de gehele mens bij betrokken is en door beïnvloed wordt.

En steeds geldt hier, dat gebrek aan deze kennis het geestelijk leven doet inzinken en invalspoorten opent voor allerlei dwalingen, welke dat geestelijk leven zoveel schade kunnen berokkenen. Daarom verstaan wij de zorg van de apostel, dat de gemeenten toch niet onwetend zouden zijn, wat betreft de grote werken Gods.

In 1 Thess. 4 is dit alles dus toegespitst op dit éne punt: de onkunde ten opzichte van het lot en de toekomst der gestorvenen. Zo schrijft de apostel hier: „ik wil niet, dat gij onwetende zijt van degenen, die ontslapen zijn". Met die ontslapenen bedoelt hij dus de gestorven gelovigen. Hun heengaan noemt hij dus een ontslapen. Dat doet hij niet alleen, dat doet de Schrift op meerdere plaatsen. Natuurlijk is dat niet zonder betekenis.

Noch de Schrift in haar geheel, noch Paulus, gebruiken dit woord als een soort euphenisme, een mooi woord, om een akelig iets daarmee te camoufleren. Hier worden geen bloemen aangedragen om de kilheid van de dood wat weg te werken. Is de dood eigenlijk niet iets ergs? Heel de Schrift, en ook Paulus, kennen de dood als een vreselijk oordeel op de zonde en als een diepe vernedering voor de mens, Gods beelddrager, én als de laatste vijand, die nog te niet gedaan moet worden, zelfs voor de gemeente Gods! Met het bestaan van de dood mag de gemeente nooit vrede hebben.

Echter, terwijl wij dit zo neerschrijven, moeten wij er direct dat andere aan toe voegen: wat werpen heel de Schrift en Paulus over het sterven van de gelovigen tegelijkertijd een gans ander licht! Dat voor hén het wézenlijke van de dood is weggenomen, vanwege het werk van Hém, in Wie zij geloofd hebben! Het volgende vers vestigt daar nader onze aandacht op. Dat laten we hier nog rusten. Thans gaat het er ons om, dat de apostel hier, evenals dat meer in de Schrift geschiedt, het sterven der gelovigen dus aanduidt met dat tere woord „ontslapen".

Dit woord vindt gij in elk Nederlands woordenboek. Maar eigenlijk behoort het alleen thuis in het woordenboek van de christen. Ontslapen is zijn privilege.

Wij weten, dat het physisch proces, dat wij sterven noemen, voor alle mensen gelijk is. In dit opzicht ondergaan allen éénzelfde lot. Zelfs kan het sterven van een wereldling voor het oog een rustiger verloop hebben, dan dat van het kind des Heeren. De eerste gaat soms, onbewust van wat eigenlijk gebeuren gaat, heen, de tweede moet soms, juist, omdat hij daarvan een helderder bewustzijn heeft, nog een felle strijd strijden. Ook de uitwendige omstandigheden zijn hier niet doorslaggevend. Van de buitenkant gezien is de begrafenis van één die leefde als de rijke man uit de gelijkenis, natuurlijk mooi en deftig, eerste klas! Doch hoe staat dit met de begrafenis van „de arme man"? En hoe was het sterven van Stephanus, waarbij de stenen door de lucht suisden? Maar „de rijke man" stierf in de vreselijke zin van het woord; „de arme man" en Stephanus, ontsliepen. Het principiële onderscheid ligt niet in de zichtbare omstandigheden, doch in de onzichtbare achtergrond!

„Ontslapen". Waarom gebruikt Paulus, evenals heel de Schrift, dit tere woord voor het sterven der kinderen Gods?

Daarvan is niet de bedoeling om de toestand, waarin de gelovigen na hun sterven komen, aan te duiden als een soort zieleslaap. Dit laatste is wel geleerd in de loop der eeuwen. De ziel der gestorvenen zou in een diepe slaap, in een toestand van volkomen bewusteloosheid wegzinken en pas weer tot ontwaking komen op het klinken van de bazuin bij de wederkomst van Christus. Deze leer vinden wij h.v. o.a. bij de Wederdopers. Calvijn schreef een geschrift daartegen.

Neen, als de Schrift van ontslapen spreekt, wil ze ons niet de gedachte van een zieleslaap suggereren. Trouwens, is het juist, om bij slaap te denken aan een toestand van volkomen bewusteloosheid voor de ziel? Is het niet onjuist om te beweren, dat in de gewone slaap de geest van de mens volstrekt werkeloos zou zijn? Onze geest kan immers in de droom tijdens de slaap druk bezig zijn! Wel staan onze droombeelden niet onder de tucht, doch doemen onbeheerst uit het onderbewuste op. Maar ook dit onderbewuste behoort tot ons zieleleven. Alleen dit is dan in de slaap op een andere manier bezig dan wanneer wij wakker zijn.

Nog eens, wanneer de Schrift het sterven der gelovigen ontslapen noemt, bedoelt ze niet de gedachte te wekken, dat de ziel na de dood in een bewusteloze toestand zou geraken. Wij komen er bij de verdere bespreking van dit bijbelgedeelte nog uitvoeriger op terug, dat de Schrift niet zoveel licht werpt over de toestand van de mens direct na de dood. Het volle licht van haar schijnwerper valt op iets anders. Dit neemt echter niet weg, dat zij ons toch wel zóveel duidelijk maakt, dat er na de dood een bewust voortbestaan is voor de mens naar de geest. De mens leidt dan, volgens haar, een louter geestelijk bestaan, in gemeenschap met wezens, die zijn als hij dan, met de engelen en de zielen der andere gestorvenen, bovenal met Christus en door Deze met God Drieënig. En dat .is een bestaan, waarvan wij ons hier moeilijk een voorstelling kunnen maken, doch dat zeker reëel en bewust is. Zo kon Jezus tot de moordenaar aan het kruis zeggen: „Heden zult gij met Mij in het paradijs zijn" en kon Paulus van zijn sterven zeggen, dat het hem gewin was!

Het is wel duidelijk, dat, wanneer de apostel, evenals heel de Schrift, het heengaan der gelovigen een „ontslapen" noemt, onze gedachten in een andere richting geleid worden. O zeker niet zonder bedoeling wordt dan de dood met de slaap vergeleken. Doch in welke zin wordt dan deze vergelijking gemaakt? Het antwoord op deze vraag moet stellig in de volgende richting gezocht worden.

Hoe staat het met iemand, die gaat slapen? De slaap is niet alleen het einde van een vermoeiende dag, doch ook een nieuw begin, de eerste stap op de weg naar een verfrist ontwaken. De slaap is eigenlijk geen doel, maar een middel; een tussenschakel tussen de donkere avond en de lichtende morgen. Welnu, wanneer de Schrift en ook Paulus de dood van de gelovigen een slaap noemen, dan ligt daarin de gedachte, dat het met de dood niet uit is. Soms zeggen de wereld en de ongelovige dat het met de dood uit is. Als de kist in het graf daalt, is het uit! Doch de werkelijkheid is, dat het dan niet uit is. Ook niet voor de ongelovigen. Voor hen ligt immers achter de dood het eeuwig oordeel op de zonde, die niet verzoend werd door het bloed van Christus.

Voor de gelovigen is het in een gans andere zin met de dood niet uit. Voor hen is de dood zéker geen doodlopend slop, maar een doorgang tot het eeuwige leven! En zoals de slaap dient om daarna des te frisser te ontwaken, zo voert hen de dood naar de nieuwe morgen van Gods heerlijkheid. Ja, hier grijpt de werkelijkheid boven de vergelijking uit. Immers, wie geslapen heeft en ontwaakt, steekt zich vaak weer in dezelfde kleren als van de vorige dagen en hij komt weer in dezelfde omstandigheden en in dezelfde zorgen. Echter, de gelovige zal op de grote Morgen niet meer in de zondaarskleren van voorheen gekleed zijn, doch de witte klederen voor zich klaar zien liggen. En hij zal dan niet meer de gebrekkige werken van geloot en liefde verrichten als voorheen, doch zijn plaats innemen in de volmaakte dienst des Heeren. Op elke morgen, in dit aardse leven, volgen steeds nog weer een avond en een nacht. Op die grote Morgen volgen nooit meer een avond en een nacht!

En nu verstaan wij het weer ten volle: Paulus en heel de Schrift noemen het sterven der kinderen Gods een ontslapen, omdat dat sterven een begin van en een dooi^gang is tot die eeuwige heerlijkheid!

Wij gevoelen iets van de teerheid van dit woord „ontslapen". En even betrekken wij onszelf erbij. Wanneer voor ons het uur van het grote afscheid van dit leven slaan zal, wat zal het dan zijn: sterven of ontslapen? Begint dan voor ons de eeuwige nacht óf de eeuwige Morgen?

Ieder gevoelt, dat het wél nodig is, ons met deze vraag bezig te houden. God geeft ons allen in dit leven een taak, de één deze, de ander die. Doch voor ons allen is dit dé zin van het leven, dat het een voorbereidingstijd en het heden der genade is! In dit leven vallen eeuwigheids-beslissingen.

Ieder beseffe weer, dat ons sterven alleen dan éénmaal een ontslapen zal zijn, wanneer wij hier het zaligmakend geloof hebben ontvangen en bezeten. Anders toch blijft onze zonde onverzoend en liggen wij eeuwig onder het oordeel Gods. Niemand kan zichzelf ooit onder dit oordeel uit bevrijden! Alleen Christus' werk was bij machte datgene tot stand te brengen, wat het oordeel voor eeuwig opheft. En daarom, alleen door het oprechte geloof in Hem, dat nooit is zonder een oprecht erkennen van eigen vloekwaardigheid en een wonderlijk vluchten tot Hem, telkens weer, hebben wij deel aan de verzoening der zonden en is het oordeel van ons weggenomen!

En nu willen wij ook hier het weer zó zeggen: dit geloof is voluit gave Gods. Doch dat betekent nooit, dat wij niet verantwoordelijk zouden zijn. De Heere opende ons niet voor niets de weg der middelen en roept ons, om het in die weg aan Zijn voeten te zoeken. En daarom zeggen wij het hier zó: „Wanneer zal ons sterven éénmaal een ontslapen zijn? " Wel, — en nu blijven wij bij de beeldspraak van onze tekst, — de slaap des nachts is vaak dan des te heerlijker, wanneer wij overdag intens zijn bezig geweest! Wij brengen ook dit in het geestelijke over: wie in het heden der genade niet waakt en strijdt, bidt, zoekt en klopt, zal eens niet ontslapen. Wie slaapt, wanneer hij waken moet, is éénmaal niet bereid!

't Is wel opvallend, dat Paulus juist in het vervolg van zijn brief de gemeente opwekt om te waken. Omdat de tijd kort is en ... de Toekomst des Heeren genaakt.

Tenslotte bij vers 13, nog één ding. De apostel zegt dus: „ik wil niet, dat gij onwetende zijt van degenen, die ontslapen zijn, opdat gij niet bedroefd zijt, als de anderen, die geen hoop hebben".

Hier blijkt, dat Paulus dus kan begrijpen, dat er droefheid is, ook in de gemeente van Christus, om het heengaan van haar leden. Paulus predikt geen onaandoenlijkheid. En het evangelie maakt geen harten van marmer en ogen zonder tranen. Wel moet de droefheid der gemeente niet zijn als van „de anderen".

Wij begrijpen natuurlijk, wie hij hier met die anderen bedoelt. De ongelovi­gen, de heidenen. Die zijn, zo zegt hij, zonder hoop. Zeker, de apostel wist van de onsterfelijkheidsgedachten bij de Griekse wijsgeren en van het feit, dat in bepaalde godsdiensten van zijn dagen aan de aanhangers na de dood een soort vergoddelijking beloofd werd. Maar hij wist tevens, dat dit alles op de grote massa nog van weinig invloed was. Die zag in de dood als in één groot donker! Allerlei uitspraken en ook grafschriften uit zijn tijd bevestigen dit. Inderdaad, die anderen hadden geen hoop. Daarbij was de apostel het zich natuurlijk goed bewust dat, al waren er die andere gedachten bij de wijsgeren en in bepaalde godsdiensten, allen, die het zaligmakend geloof misten, in voorwerpelijke zin zonder hoop waren. Voor die was er geen wegname van hun schuld bij de levende God, geen wegname van het oordeel! (Ef. 2 : 12).

En zo eindigen wij ditmaal met de opmerking: van hoevelen moet dit nóg gelden, dat zij zonder hoop zijn? Omdat zij niet in het geloof zijn! Welk een zelfmisleiding, als er onder hen zijn, die zichzelf nog voorpraten: „als er een God is, zal Hij mij wel aannemen, gezien mijn leven!" Op welk een bittere ontgoochehng zal zulk vals steunen op eigen werken, uitlopen! Doch daarentegen, wie het zaligmakend geloof ontving en bezit, is niet zonder hope! En bij zijn heengaan treurt men, doch niet als degenen, die geen hoop hebben!

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 29 juni 1961

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

Uit het Nieuwe Testament

Bekijk de hele uitgave van donderdag 29 juni 1961

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's