Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DE MENS

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE MENS

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

DE MENS GEESTELIJK-ZEDELIJK WEZEN

En toch zijn al die speculatieve redeneringen en bezwaren oppervlakkig en dwaas. Zij worden door het geloof te niet gedaan en vanuit de geloofskennis weet het verstand ook nog wel redelijke gronden tot weerlegging aan te voeren.

De mens naar Gods beeld geschapen is een zedelijk-geestelijk wezen. Als zodanig existeert hij en als zodanig gaat God met de mens om. Het geestelijk karakter van zijn wezen volgt uit het geschapen zijn naar Gods beeld. God wil Zijn beeld in de mens als in een spiegel aanschouwen. Doch om het beeld Gods te kunnen realiseren heeft de mens nodig in voortdurende relatie tot God te staan en deze is, wijl God Geest is, geestelijk van aard.

Deze relatie wordt door de Schrift aangewezen als Godskennis. „Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, de enige waarachtige God en Jezus Christus, die Gij gezonden hebt" (Johannes 17 : 3). Elders hebben we er bij stilgestaan, hoe Godskennis en zelfkennis saamhangen.

Deze Godskennis is van andere aard dan wat we onder verstandelijke kennis verstaan, ze is van hogere orde en vrucht van de werking Van Woord en Geest. Daarom gaat ze niet op in een stellig weten, maar gaat gepaard met vreze Gods, geloofsgehoorzaamheid en dienst. Vandaar de term geestelijk-zedelijk. Het geloof is niet alleen geestelijk, maar ook zedelijk gebonden.

Deze levende betrekking is het onderwerp der Godsopenbaring, welke we in de Heilige Schrift bezitten: Wie God is voor de mens en wie de mens is voor God. De omgang van de levende God met de mens, die Hij schiep. De leiding Gods om dat geestelijk-zedelijk wezen te brengen tot de bestemming, die Hij Zich voorgenomen heeft m.a.w. aan dat geestelijk-zedelijk schepsel Zijn Raad te vervullen. Ziedaar, de inhoud der openbaring in een hoofdsom.

Het gaat in de Schrift dus om de vervulling van de praedestinerende wil Gods ten aanzien van de mensheid en van een iegelijke mens afzonderlijk. Op zichzelf reeds een fundamenteel stuk Schriftgeloof. De zedelijke aard nu brengt zedelijke gebondenheid en zedelijke vrijheid mede: n.l. gebondenheid aan norm en gebod van de souvereine Schepper en vrijheid om de gehoorzaamheid dier gebondenheid te brengen of te weigeren. Dientengevolge staat het zedelijk wezen — zolang het zichzelf in reinheid bewaart — voor twee mogelijkheden: volharding in de weg der gehoorzaamheid en vervallen in die der ongehoorzaamheid.

Hoe lang die reine staat bij de eerste mens geduurd heeft, weet niemand en is ook van weinig belang, omdat deze niet heeft voortgeduurd. Doch langer of korter heeft de eerste mens toch in de weg der gehoorzaamheid geleefd, terwijl de ongehoorzaamheid slechts mogelijkheid voor hem was, niet alleen ongewenste, maar verboden mogelijkheid.

Het zedelijk wezen in aanmerking genomen, kan men de zonde d.i. de ongehoorzaamheid dan ook niet zien als „onmogelijke mogelijkheid". Die gedachte is zelfs absurd, maar als mogelijkheid, zelfs dreigende mogelijkheid. Het verbod bij de boom der kennis van goed en kwaad bevestigt dat, had een onderrichtende, een waarschuwende en dus een paedagogische strekking. Het tekent, wat we reeds opmerkten, de goddelijke omgang met de mens als met een zedelijk wezen.

Uit een en ander volgt, dat de reine mens zijn levensweg in gehoorzaamheid kon volbrengen, tenzij hij in ongehoorzaamheid viel. Deze situatie involveert tevens, dat het zedelijk schepsel de kennis van goed en kwaad onverbiddelijk verkrijgt door in het kwaad te vallen. En door in het kwaad te vallen gaat hij over van de staat der gerechtigheid in de staat der ongerechtigheid. Hier is wel een weg van A naar B, maar als menselijke mogelijkheid niet van B naar A.

De mogelijkheid der zonde is met het zedelijk wezen gegeven. Men kan ook zeggen, dat de mogelijkheid der zonde onvermijdelijk verbonden is aan de zedelijke vrijheid, aan de adeldom van de mens naar Gods beeld. Dit doet geen grein af van het goddelijk woord: „het was zeer goed" en geeft ook niet de minste grond om God tot Auteur van de zonde te maken. En wie zal de alleen souvereine God - billijk en straffeloos verwijten, dat Hij zedelijke wezens heeft geschapen?

De zonde niet buiten Gods wil om.

Zo klinkt de voorzichtige uitdrukking van de orthodoxe theoloog. Andere zoeken een uitkomst in de onderscheiding van Gods wil en Gods toelating. Calvijn is radicaler en merkt het volgende op: „Hier nemen zij een toevlucht tot het onderscheid tussen wil en toelating en willen krachtens dat onderscheid staande houden, dat de goddelozen verloren gaan alleen door de toelating, maar niet door de wil Gods. Maar waarom zullen wij zeggen, dat Hij toelaat dan, omdat Hij het zo wil? Trouwens het is op zichzelf niet waarschijnlijk, dat de mens alleen door de toelating Gods, zonder enige beschikking, het verderf over zich gehaald heeft. Alsof God niet vastgesteld had, in welke staat Hij wilde dat het voornaamste Zijner schepselen zijn zou."

Enige regels verder: „Want de eerste mens is gevallen, omdat de Heere geoordeeld had, dat het zo dienstig was; waarom Hij dat geoordeeld heeft, is voor ons verborgen. Maar toch is het zeker, dat Hij niet anders geoordeeld heeft, dan omdat Hij zag, dat de eer van Zijn naam daardoor met recht werd verheerlijkt.... en nog iets verder: „De mens valt dus, terwijl Gods voorzienigheid het zo ordineert: maar hij valt door zijn eigen schuld" (f. Calvijn Inst. in.23.8. Cadit igitus homo, Dei providentia sic ordinante sex suo vitio Cadit).

Calvijn windt er geen doekjes om: ook de val des mensen onder de ordinantie zijner voorzienigheid. De redenen, die God bewogen hebben om het alzo te ordineren — dat is gewis — zijn niet strijdig met zijn gerechtigheid en zijn heiligheid.

God is niet in overtreding. Dat zou trouwens een volkomen ongepaste onderstelling wezen. Heel erg menselijk gesproken — ook al weer oneigenlijk ten aanzien van het goddelijk wezen — vergissing, dwaling, overtreding, schuld zijn geen „categorieën", die op God kunnen worden toegepast. Doch zo waarlijk ons geweten ons aanklaagt, en wij ons verantwoordelijk weten voor onze daden, zo waarlijk zijn we schuldig en strafwaardig, als wij in strijd met onze levenswet handelen. Geen menselijke redenering kan dat glad strijken voor het menselijk verstand. Gods handelen en 's mensen handelen kunnen in èèn rede niet worden samengevat. Ze zijn onvergelijkelijk, gelijk de profeet getuigt: „Want Mijne gedachten zijn niet ulieder gedachten en uwe wegen zijn niet Mijne wegen, spreekt de Heere.

Want gelijk de hemelen hoger zijn dan de aarde, alzo zijn Mijne wegen hoger dan uwe wegen, en Mijne gedachten dan ulieder gedachten" (Jesaia 55 : 8v.).

In welken allen gezondigd hebben.

Een nieuw punt van ergernis ligt in de leer der erfzonde. Het argument daartegen aangevoerd luidt dan, dat de mens verantwoordelijk wordt gemaakt voor een zonde, die hij zelf niet begaan heeft. Dat een man als Brunner dat argument ook gebruikt en dat in een tijd, waarin de biologische leer der erfelijkheid zo op de voorgrond is gekomen, verbaast ons zeer en misschien meer nog, dat hij dit zo ongeveer waardeert als een biologische misvatting. Vooreerst, omdat de erfelijkheid, gelijk de ervaring leert, bij somatische erfelijkheden niet ophoudt, maar wel degelijk ook het psychische betreft. Vervolgens, omdat hij zulke opmerkingen niet kan maken zonder blijk te geven een onvoldoende blik te hebben op de oorspronkelijke gerechtigheid. Toen Adam viel, is er toch wat veranderd. Het is waarlijk geen scolastieke fantasie te spreken van een oorspronkelijke staat, de staat der rechtheid, en de gevallen staat. Geschapen in ware gerechtigheid en heiligheid zegt de Heidelbergse Catechismus (Zondag 3).

Gerechtigheid en heiligheid zijn onkreukbaar. Ze kunnen niet de geringste smet dragen. Door de overtreding is de gerechtigheid van de eerste mens geworden ongerechtigheid. Zijn heiligheid werd besmet.

Gerechtigheid en heiligheid waren opgeheven en in het tegendeel verkeerd. De mens door Gods scheppende Woord en Geest tot een levende ziel gemaakt in gerechtigheid en heiligheid, was door zijn overtreding letterlijk verdorven en besmet. Bij de behandeling der creatie van de mens werd gememoreerd, dat de ziel tot levensprincipe is gesteld, want door de inblazing van de Geest werd tegelijk ziel en lichaam levend.

Wegens dit nauw verband konden ook de gevolgen van de val voor het lichaam niet uitblijven, hetgeen zeer nadrukkelijk

wordt ervaren in de dood, die is doorgegaan tot alle mensen (Romeinen 5 : 12).

Er is voorts een centraal levensverband tussen alle mensen, dat geslacht heet, een samenhang, die allen omvat, en waarin allen verbonden zijn als een levend geheel: de mensheid. Mensen zijn geen los naast elkander levende individuen, zoals de engelen, die een geheel andere organisatie hebben. De Schrift spreekt met betrekking tot de engelen van legioenen, legerscharen, maar niet van geslachten (Lucas 20 : 35v. Matth. 26 : 53). Dat centraal verband is als een lichaam met een hoofd en leden, een zeer samengesteld, levend organisme: Adam het hoofd en wij de leden, allen deelhebbende aan het ène wezen mens.

P Dr. H. Bavinck is het hiermede wel eens, maar acht „het realisme", zoals hij dit betitelt tot verklaring der erfzonde ongenoegzaam, hoewel hij opmerkt, dat deze physische eenheid van de ganse mensheid in Adam voor de verklaring der erfzonde reeds van grote betekenis ds. „Zij is er de noodwendige onderstelling, het praerequisitum van; indien Christus voor ons de zonde zou kunnen dragen en Zijn gerechtigheid ons deelachtig maken, moest Hij allereerst onze menselijke natuur aannnemen" (Dr. H. Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek. Kampen, 1910. III blz. 91).

Dit laatste punt weegt o.i. nog al zwaar vóór de verklaring uit de eenheid van het menselijk geslacht. Bavincks bezwaar, tegen wat hij noemt de realistische zin, n.l. dat we ook schuldig zouden staan aan alle zonden van Adam en van Eva en ook van het voorgeslacht komt ons voor niet te kunnen dienen om de eenvoudige reden, dat het bij erfzonde altijd moet gaan over toegerekende zonde, over een zondestaat, waarin we geboren worden en niet over dadelijke zonden. Zo min de kinderen de erfenis in goederen, welke hun ouders hun hebben nagelaten, dadelijk verdiend hebben, zo min hebben de kinderen van Adam dadelijk aan zijn zondige daden deel. Maar ook, zo waarlijk zij in de vruchten delen en de volle eigendom verkrijgen van de goederen, die zij niet door arbeid verworven hebben, zo hebben wij, erfgenamen van Adam, deel aan de kwade vruchten van zijn overtreding als hadden we die dadelijk bedreven. De staat van ongerechtigheid en onheiligheid is de onze, het oordeel des doods, dat hem trof, valt op ons, de verdorvenheid der menselijke natuur, welke de beroving van de oorspronkelijke reinheid ten gevolge had, of liever, die daarbij aan de dag trad, is ook aan ons eigen. Erfzonde, en we mogen daar aan toevoegen: erfschuld en erfsmet, is een uiterst gecompliceerde werkelijkheid, welke de vrucht is van verschillende menselijke en goddelijke acta en facta.

„Wij moeten daarmede tevreden zijn", zo zegt Calvijn, dat de Heere de gaven, die Hij aan de menselijke natuur heeft willen toedelen, bij Adam in bewaring gegeven heeft. Dat hij dus, toen hij deze gaven verloren beeft, ze niet alleen voor zich, maar voor ons allen verloren heeft". „Het is dus niets ongerijmds" zo vervolgt hij verder, „wanneer, nadat hij beroofd was, de natuur naakt en berooid in de steek gelaten wordt, en wanneer, nadat hij door de zonde bezoedeld was, de besmetting tot in de natuur kruipt." En verder: „Immers de besmetting heeft haar oorzaak niet in de substantie van het vlees of de ziel; maar daarin, dat het door God zo geordineerd was, dat de eerste mens de gaven, die God hem geschonken had, zowel voor zich zelf als voor de zijnen zou hebben en ook zou verliezen" (J. Calvijn, Institutie: II 1.7).

God ziet derhalve in Adam het gehele menselijke geslacht, God handelt in Adam met het gehele menselijke geslacht. De overtreding van Adam is voor God de overtreding van het menselijke geslacht. Adams ongerechtigheid wordt de staat van de mensheid. De straf over Adams overtreding n.l. de dood treft allen en de verdorvenheid van Adam besmet de ganse menselijke natuur .

Overigens zijn we van oordeel, dat Bavinck het begrip „realistisch" wat al te beperfkt in psychischen zin wil verstaan hebben. Erfelijkheid heeft nu eenmaal met geboorte en geslacht te maken. Alleen door geboren te worden uit een vrouw, kon de Heere Jezus Christus onze zonden en de zonden der gehele wereld op zich nemen. (1 Johannes 2 : 2). De Schrift zegt: in de gelijkheid des zondigen vleses. (Romeinen 8:3). Bavinck heeft nog enkele bezwaren in verband met de Christologie, die wij niet kunnen delen, omdat ze naar onze mening geen steek houden. (Vgl. t.a.p. blz. 92).

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 15 maart 1962

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

DE MENS

Bekijk de hele uitgave van donderdag 15 maart 1962

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's