Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

EEN SPECIALE MISSIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

EEN SPECIALE MISSIE

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Tijdens het jaar, waarin Barnabas en Paulus de gemeente van Antiochië nader in de Schriften onderwezen hebben, heeft er nog een gebeurtenis plaats gevonden, die niet nagelaten heeft een grote indruk te maken op de gemoederen der Christenen in deze stad. Op zekere dag werd de gemeente namelijk bezocht door een groep profeten, die uit Jeruzalem afkomstig waren, en die om ons onbekende redenen de lange reis naar Antiochië

ondernomen hadden. Profeten kwamen in de Nieuwtestamentische tijd regelmatig voor. Het getuigenis der Schrift is in dit opzicht niet onzeker. Het blijkt, dat zij Christ-gelovigen geweest zijn, die met het charisma, met de bijzondere Geestesgave, der profetie waren toegerust. Wij weten bijvoorbeeld, dat een zekere Judas, wiens bijnaam Barsabas was, en Silas met deze gave begiftigd waren (Hand. 15 vers 32). Ook de vier dochters van de Evangelist Filippus schijnen in deze buitengewone genadegave gedeeld te hebben (Hand. 21 vers 9).

Op menige plaats in de brieven van Paulus komt het charisma der profetie ter sprake. Wij wijzen slechts op Romeinen 12 vers 6 vv., waar de apostel schrijft: „Hebbende nu verscheidene gaven, naar de genade, die ons gegeven is, zo laat ons die gaven besteden, hetzij profetie, naar de mate des geloofs, hetzij bediening, in het bedienen; hetzij die leert, in het leren; hetzij die vermaant, in het vermanen; die uitdeelt, in eenvoudigheid; die een voorstander is, in naarstigheid; die barmhartigheid doet, in blijmoedigheid." Of ook op 1 Corinthiërs 14 vers 29 vv., waar Paulus zegt: „En dat twee of drie profeten spreken, en dat de anderen oordelen. Doch indien een ander, die er zit, iets geopenbaard is, dat de eerste zwijge. Want gij kimt allen, de een na de ander, profeteren, opdat zij allen leren, en allen getroost worden. En de geesten der profeten zijn aan de profeten onderworpen. Want God is geen God van verwarring, maar van vrede, gelijk in al de gemeenten der heiligen.... Zo dan broeders, ijvert om te profeteren, en verhindert niet in talen te spreken. Laat alle dingen eerlijk en met orde geschieden".

Onderzoeken wij de gegevens, die op de Nieuwtestamentische profetie betrekking hebben, dan komen wij tot het volgende beeld: Een profeet in de gemeente van Christus is een mens, die weet heeft van verborgenheden (mysteria), die hem van Godswege geopenbaard zijn. Hij moet daar van spreken in het midden dergenen die van Christus zijn. Soms ook geeft hij zijn openbaring door op symbolische wijze. Zulk een profeet is in bijzondere mate vervuld met de Heilige Geest. Hij vermaant. Hij versterkt. Hij geeft aanwijzingen betreffende de wil Gods in bepaalde situaties. Hij mag soms zelfs voorspellingen doen aangaande datgene wat in de komende dagen zal gaan gebeuren. Hij leert. Hij troost. Hij sticht de gemeente. Hij geeft getuigenis. De profetie is derhalve een gave des Geestes, die niet veracht mag worden, hoewel ze ook eenmaal te niet gedaan zal worden, en dus geen blijvende betekenis heeft gelijk de liefde, die nimmermeer vergaat.

De profeten, die uit Jeruzalem naar Antiochië waren overgekomen, zijn tegenwoordig geweest bij de samenkomsten der gemeente, waarin Barnabas en Paulus de gelovigen „geleerd" hebben.

Bij een van die bijeenkomsten is een van hen, Agabus geheten, plotseling opgestaan om te profeteren. Deze Agabus, wiens naam waarschijnlijk duidt op Joodse afkomst (vergelijk Ezra 2 vers 45, en Nehemia 7 vers 48, waar in lijsten van uit de ballingschap teruggekeerde Joden de naam Hagaba aangetroffen wordt), zal later nogmaals met Paulus in contact komen te Caesarea, waar hij hem namens de Heilige Geest zinnebeeldig op zijn gevangenneming te Jeruzalem voorbereiden zal. (Hand. 21 vers 10 vv.).

Dat Lukas zo nadrukkelijk zegt, dat Agabus „op stond", is een fijn trekje in zijn beschrijving, dat wij niet over het hoofd mogen zien. Er wordt heel summier mee aangegeven, dat Agabus zijn profetie gegeven heeft op een ogenblik, dat de gemeente van Antiochië in vergadering bijeen was. Terwijl allen zaten en hoorden naar wat er gesproken werd, is Agabus opeens gaan staan om te kennen te geven wat de Geest hem medegedeeld had. De uitdrukking „door de Geest" wijst ons aan, dat Agabus onder de inspirerende en verlichtende werking van de Geest Gods kwam te staan. Wat Agabus ging verhalen, kwam dus niet voort uit zijn eigen hart, maar had zijn oorsprong in God.

Wij krijgen het gevoelen, dat Agabus aanduidenderwijs zijn profetie in de gemeente heeft neergelegd. Het woord, dat door Lukas daarvoor neergeschreven is, en dat in de meeste vertalingen weergegeven wordt met: „te kennen geven" wijst ons in die richting. Het is mogelijk daaruit te concluderen, dat Agabus geprofeteerd heeft met gebruikmaking van tekenen, van zinnebeelden, zoals ook in Hand. 21 het geval is. Het is frappant op te merken, dat de uitspraken van de Evangelist Johannes over gezegden van Christus, waarmede deze „betekende'', „aanduidde", hoedanige dood hij sterven zou, op dezelfde manier geformuleerd zijn. En er valt op het optreden van Agabus nog méér licht, wanneer wij ontdekken, dat voor de profetie van Christus, waarmede hij in Johannes 21 vers 18 V. „betekend" heeft, met hoedanige dood Petrus God verheerlijken zou, hetzelfde woord gebezigd heeft. Christus heeft gezegd: „Voorwaar, voorwaar, zeg Ik u: toen gij jonger waart, gordet gij uzelf, en wandeldet, alwaar gij wildet; maar wanneer gij zult oud geworden zijn, zo zult gij uw handen uitstrekken, en een ander zal u gorden en brengen, waar gij niet wilt." En is dat geen profetie, waarin rijkelijk van beeldspraak gebruik gemaakt is?

Agabus' profetie is een ernstige profetie geweest. Gods Geest heeft hem laten aankondigen, dat er in de toekomst een grote hongersnood zou komen over de gehele „oikoumenè". Het komt ons voor, dat Lukas hier oikoumenè bezigt in dezelfde zin als in Lukas 2 vers 1: als één, die opgegroeid was ia de wereld van de Griekse 'beschaving bedient Lukas zich van dit woord in die betekenis, die het in de beschaafde kringen van zijn dagen had; hij drukt er mee uit, dat volgens de voorspelling van Agabus het ganse Romeinse rijk getroffen zou worden door deze ramp.

Het vermoeden bestaat, dat Lukas zélf bij deze merkwaardige bijeenkomst van de gemeente van Antiochië aanwezig was. Van huis uit, zo veronderstelt men wel, is Lukas een Antiochener geweest, die behoord heeft tot diegenen die van het heidendom tot het geloof in Christus in deze tijd bekeerd zijn. Verscheidene oudkerkelijke schrijvers leveren ons dit over. Zo heeft de bekende kerkhistoricus Eusebius van Caesarea (plm. 300) in zijn „Historia Ecclesiastica" het bericht bewaard, dat Lukas „een Antiochener van afkomst en geneesheer van beroep" was (H. E., III, 4, 6. Vertaling D. Franses).

Er is een handschrift van het Nieuwe Testament, daterend uit de 5e of 6e eeuw na Christus, de zogenaamde Codex Bezae Cantabrigiensis, dat in bezit geweest is van Beza, de opvolger van Calvijn te Genève, dat een eigenaardige lezing heeft juist in het tekstvers, waar wij thans ons mee bezig houden. Dit handschrift, dat in deze lezing niet alleen staat, omdat ook een oude latijnse vertaling uit de 13e eeuw, en geschriften van de kerkvader Augustinus (plm. 400) haar hebben, bevat bij de geschiedenis van Agabus deze toevoeging aan de gebruikelijke tekst: „(Toen de profeten uit Jeruzalem gekomen waren), was er veel vreugde; en toen wij verzameld waren, sprak een van hen, met name Agabus, en hij gaf te kennen, door de Geest, dat er een grote hongersnood komen zou...."

Mocht de lezing van dit handschrift betrouwbaar zijn, dan zou daarmede gegeven zijn, dat Lukas persoonlijk de profetie van Agabus heeft meegemaakt. Overigens is het ook zonder deze lezing van de Codex Bezae nog wel aannemelijk te achten, dat Lukas zelf Agabus heeft aangehoord. Wie daar nader over wenst te worden ingelicht, verwijzen wij naar H. Mulder: „Lukas, zijn taak en plaats in de heilsgeschiedenis", pag. 32 vv.

Uitdrukkelijk vermeldt Lukas, dat de profetie van Agabus in vervulling is gegaan. Hij spreekt daar zodanig van, dat het lijkt alsof niet terstond daarop, maar enige tijd daarna pas deze voorspelling werkelijkheid is geworden: „dewelke ook gekomen is onder de keizer Claudius".

Nu verkeren wij in de gelukkige omstandigheid, dat enkele antieke auteurs ons mededeling doen van hongersnoden, die onder de regering van Claudius het Romeinse rijk geteisterd hebben. Wij noemen slechts de namen van Cassus Dio, Aurelius Victor, Tacitus, en Suetonius — allen schrijvers, die ons opmerkzaam maken op één of meer hongersnoden die onder het bewind van keizer Claudius (41—54 na Chr.) het Imperium Romanum gegeseld hebben. Suetonius bericht ons zelfs, dat het koren schaars was „ob assiduas sterilitates" — vanwege aanhoudende misoogsten.

Van het grootste gewicht is echter hetgeen bij Flavius Josephus te vinden is. Josephus maakt melding van een grote voedselschaarste tijdens Claudius' heerschappij, waarbij ook Jeruzalem in nood kwam te verkeren. De bewoners van deze stad hebben toen steun gekregen van koningin Helena van Adiabene, die getroffen door de ellende in de heilige stad koren uit Egypte het komen en vijgen uit Cyprus, die onder de bevolking gedistribueerd moesten worden. (Ant. Jud. XX, 2, 6; en XX, 5, 2). Dit moet omstreeks het jaar 45 of 46 na Christus gebeurd zijn. De mogelijkheid is groot, dat de profetie van Agabus op deze hongersnood gedoeld heeft.

Opmerkelijk is de reactie, die de voorspelling van Agabus in de gemeente van Antiochië opgeroepen heeft. Wetend, dat de kerk van Christus te Jeruzalem voor het meerendeel samengesteld was uit mensen van krappe beurs, en dat een groot gedeelte van de gelovigen aldaar tot de onbemlddelden en behoeftigen gerekend moest worden, heeft men terstond het besluit genomen met het oog op deze dreigende hongersnood Jeruzalem te steunen en van middelen te voorzien, waardoor het zich vast een voorraad kon aanleggen. En in het bewustzijn van de broederbanden met de Christenen aldaar, zonderde elk naar draagkracht voor dit doel het zijne af.

Verder werden Barnabas en Paulus belast met de speciale missie het ingezamelde naar Jeruzalem over te brengen.

Wanneer wij ons herinneren, dat de gemeente van Jeruzalem voornamelijk bestond uit Christenen, die uit het Jodendom overgekomen waren, en die van Antiochië uit Christenen, die oorspronkelijk heidenen waren, dan wordt het ons duidelijk, hoezeer de middelmuur des afscheidsels in Christus was weggenomen, en dan verheugen wij ons te meer over het grote besef van eenheid in geloof en Hef de, dat in Antiochië gevonden werd.

Laat ons daarbij niet vergeten, dat het onderling hulpbetoon der Christenen een oerchristelijke notie is, die onafscheidelijk verbonden is aan het geloof, dat door de liefde werkzaam is. Wij behoeven daar slechts de beschrijvingen van het leven der oudste gemeente, ons in Hand. 2 vers 41-47, Hand. 4 vers 32-37 en Hand. 6 vers 1—6 gegeven, op na te zien!

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 29 maart 1962

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

EEN SPECIALE MISSIE

Bekijk de hele uitgave van donderdag 29 maart 1962

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's