HET VERBOND MET ABRAHAM
Zonder dat van een verbondssluiting wordt gesproken, geeft God Zijn beloften aan Abram bij gelegenheid van zijn roeping : „Ik zal u tot een groot volk maken, en u zegenen en uw naam groot maken, en wees een zegen ! Ik zal zegenen die u zegenen en vervloeken, die u vervloekt, en in u zullen alle geslachten des aardrijks gezegend worden". (Genesis 12 : 2 en 3).
Een nieuwe belofte kwam tot Abram: Aan uw zaad zal Ik dit land geven, t.w. Kanaan. (Genesis 12 : 7). Ditmaal wordt daarbij vermeld, dat de Heere aan Abram verscheen. Deze belofte wordt ook herhaald, nadat Lot van Abram was weggetrokken. (Genesis 13 : 14 v.v.). Van verbond wordt niet gesproken. Dat geschiedt eerst in hoofdstuk 15. Op plechtige wijze wordt het verbond opgericht, begeleid door de gebuikelijke ceremoniën. De offerdieren werden middendoor gedeeld en de helften tegenover elkander gelegd : een driejarige vaars, een'driejarige geit, een driejarige ram, een tortelduif en een jonge duif.
Een diepe slaap viel op Abram. Schrik en grote duisternis kwam over hem. Toen sprak God van de vreemdelingschap van Abrams zaad in Egypte, van de verdrukking en de uitleiding. Dan ging God in de verschijning van een „rokende oven en vurige fakkel" tussen de stukken door en sloot een verbond met Abram, zeggende : „Aan uw zaad heb Ik dit land gegeven van de rivier van Egypte af, tot aan die grote rivier, de rivier Frath". (Genesis 15).
Toen Abram negen en negentig jaren oud was, verscheen Hem de Heere : „Ik ben God, de Almachtige. Wandel voor Mijn aangezicht en wees oprecht. En Ik zal Mijn verbond stellen tussen Mij en tussen u en zal u gans zeer vermenigvuldigen'.
Wat Mij aangaat, zie. Mijn verbond is met u; en gij zult tot een vader van menigte der volken worden.
En Ik zal u gans zeer vruchtbaar maken en Ik zal u tot volken stellen en koningen zullen uit u voortkomen.
En Ik zal Mijn verbond oprichten tussen Mij en tussen u, en tussen uw zaad na in hunne geslachten, tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot een God en uw zaad na u.
Ik zal u, en uw zaad na u, het land uwer vreemdelingschappen geven, het gehele land Kanaan, tot eeuwige bezitting en Ik zal hun tot een God zijn". (Genesis 17 : 1-8).
Hier is duidelijk sprake van Gods verbond met Abram, wiens naam door God wordt veranderd in Abraham, vader van vele volken.
„Wat Mij aangaat", zegt God. Hij maakt daarmede onderscheid van partij en partij : God aan de éne kant, Abram en zijn zaad aan de andere kant. God, de Heere, bepaalt: „Wat Mij aangaat. Mijn verbond is met u", d.w.z. Ik heb besloten u tot een menigte van volken te stellen. Van Gods kant staat dat vast. En God sprak verder: „Ik zal Mijn verbond oprichten tussen Mij en tussen u, en tussen uw zaad na u in hunne geslachten tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot een God en uw zaad na u".
Gods verbond blijft bij de reeks der geslachten op aarde niet staan, het reikt verder en hoger, het reikt in de eeuwigheid, en God geeft zich zelf: „om u te zijn tot een God". Dat is de zin van het verbond, de zin der genade, en nog eenmaal herhaalt God : „Ik zal hun tot een God zijn". Abraham en zijn zaad tot een God in eeuwigheid.
Dat is historisch en concreet eerst verbond. Het is van belang de aandacht er op te vestigen dat het geloof van Abram in God en in Zijn beloften aan de verbondsluiting en aan het verbond voorafgaat. Alleen bij Abram was dit mogelijk, want het verbond gaat over zijn zaad. De nakomelingschap van Abram is in het verbond gezet. Zij wordt in het verbond geboren. Voordat God echter Zijn verbond met Abram oprichtte, wordt van hem getuigd: „en hij geloofde in de Heere en Hij rekende het hem, tot gerechtigheid". (Genesis 15 : 6). God richt Zijn verbond op met een man, die gelooft en daardoor gerechtvaardigd wordt, niet uit de werken.
Wat dat zeggen wil ? Vooreerst een man, die weet, wat het betekent met God te verkeren. Geloof immers is openbaarwording van de gemeenschap met God. Geloof is levende betrekking met het Woord en licht in de werkzaamheid van het Woord. Zo heeft Abram gevoeld, dat God grote dingen met hem voorhad, toen Hij hem gebood : „Ga uit uw land en uit uw maagschap naar het land dat Ik u wijzen zal". (Genesis 12 : 1). Hij geloofde God, toen Hij hem de sterren aan de hemel toonde : „zo zal uw zaad zijn". Abram zag in het geloof, dat God bezig was een eeuwigheidswerk op te richten: immers hij verwachtte de stad, die fundamenten heeft, welker Kunstenaar en Bouwmeester God is". (Hebreen 11:10).
Het geloof van Abram gaat aan de oprichting van het verbond door God vooraf. Daarom wordt hij de vader der gelovigen genoemd. De beloften Gods vervullen zijn ziel. Hij leeft er uit en schouwt in de verte de dag van Christus. „Abraham, uw vader, heeft met verheuging verlangd, opdat hij Mijn dag zien zou, en hij heeft hem gezien en is verblijd geweest". (Johannes 8 : 56).
De besnijdenis.
„Dit is Mijn verbond, dat gijlieden houden zult tussen Mij en tussen u en tussen uw zaad na u, dat al wat mannelijk is, zal besneden worden. En gij zult het vlees uwer voorhuid besnijden, en dat zal tot een teken zijn van het verbond tussen Mij en tussen u. (Genesis 17 : 10 v.).
De besnijdenis teken. Het staat er duidelijk, en echt sacramenteel heet het: „Mijn verbond zal zijn in ulieder vlees, tot een eeuwig verbond". (Genesis 17: 13). Dat wil geen identiteit aanwijzen van teken en verbond, zo min als dit het geval is in Christus' uitspraak : „dat is Mijn lichaam" bij de breking des broods en „dat is Mijn bloed, het bloed des Nieuwen Testaments", toen Hij het Heilig Avondmaal heeft ingesteld. (Markus 14 : 22).
Dit is een sacramentele spreekwijze, die op een geestelijke relatie wijst en onderscheiding eist tussen teken en betekende zaak, tussen symbool en geestelijke werkelijkheid. Zo wordt de besnijdenis „het verbond in het vlees" genoemd als een heenwijzing naar de pneumatische werkelijkheid: de verbondsverhouding met de levende God, welke in het geloof wordt gekend en doorleefd. (Genesis 17 : 14).
Daaruit volgt, dat het verbond zonder geloof niet in zijn geestelijke werkelijkheid wordt gekend en dat het teken zonder geloof een vermaning is tot bezinning en bekering.
De Heere God maakt de besnijdenis tot een inzetting en streng gebod. Wie niet besneden wordt, is des doods schuldig; die ziel moet worden uitgeroeid. „Hij heeft Mijn verbond verbroken", zo volgt daarop in de Godsspraak. Het strenge oordeel raakt derhalve hem, die niet besneden wil worden, de ongehoorzame. Ook al heeft de Israëliet het geloof van Abraham niet, zodat van hem niet kan gezegd worden : hij wandelt met God, moet er toch enig geloof, althans erkenning zijn om de besnijdenis te onderhouden, zal het niet ganselijk gewoonte en bijgelovigheid wezen. In dit verband denken we aan de Doopspractijk in de Christelijke Kerk.
Aandacht verdient, juist in verband met de Doopspractijk, dat de Heere God het nalaten van de besnijdenis verbondsbreuk noemt: „hij heeft Mijn verbond gebroken". Wat we reeds eerder opgemerkt hebben over het karakter van het verbond, wordt hier wel heel duidelijk bevestigd : de verbondsrelatie legt heel ernstige nadruk op onze zedelijke vrijheid en onze zedelijke verantwoordelijkheid. De straf: van zijn volk uitgeroeid worden, tekent het goddelijk oordeel van buiten Zijn gemeente gestoten te worden. Voor de eis van het verbond gesteld worden en deze niet ter harte nemen, betekent door eigen schuld verloren gaan.
Hoe universeel klinkt het bevel van Christus : Gaat dan henen, onderwijst al de volken, dezelve dopende in de Naam des Vaders, en des Zoons en des Heiligen Geestes; lerende hen onderhouden alles, wat Ik u geboden heb. (Matth. 28 : 19).
Hier liggen verschillende analogieën: besnijdenis en doop zijn beide verbondstekenen, beide zijn goddelijke instellingen, beide kunnen in het geloof onderhouden worden, uit gewoonte en bijgelovigheid aanvaard worden, of opzettelijk en uit onverschillige nalatigheid en ongeloof worden genegeerd en verworpen. De kracht van beide tekenen ligt in het geloof, hetwelk ons tot gerechtigheid wordt gerekend.
Maar nu de verbondsbreuk! God zegt: de onbesnedene heeft Mijn verbond gebroken, hij moet uitgeroeid worden. Dat uitgeroeid worden is erg, maar veel en veel erger is het, dat God de verbondsbreker uit Zijn gemeente uitsluit. Hoe staat dat nu met de ongedoopte, .die volhardt in die ongedoopte staat uit ongeloof en het sacrament veracht? Is die man geen verbondsbreker ? Zal God, zolang hij zich niet bekeert, hem niet voor een verbondsbreker houden ? Voor de gelovige en de gemeente blijft de roeping hem op deze dingen te wijzen, opdat hij tot bezinning moge komen. Maar — zolang hij volhardt in zijn onbekeerlijkheid, kan zulk een ongedoopte, kan de afvallige schare van ongedoopten, toch niet als onder het verbond staande worden beschouwd, terwijl God zulk een streng oordeel over de verachter van Zijn verbond uitspreekt. Voor de beoordeling van zekere kerkelijke vragen in onze tijd, kan het van belang zijn over deze dingen na te denken. Er staat in betrekking tot afvalligen ook nog een woord, dat hier wellicht van toepassing is: „hij zij u als de heiden." (Matth. 18 : 17).
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 25 oktober 1962
De Waarheidsvriend | 8 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van donderdag 25 oktober 1962
De Waarheidsvriend | 8 Pagina's