Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

GOD HEEFT ZICH BEWEZEN ZODANIG ALS HIJ IS

Bekijk het origineel

GOD HEEFT ZICH BEWEZEN ZODANIG ALS HIJ IS

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Naar aanleiding van de Richtlijnen voor de behandeling van de leer der uitverkiezing. III.

Art. 16 van de confessie houdt ons nog vast. Het is kort. Het zegt lang niet alles, wat in de Heilige Schrift geopenbaard wordt over de verkiezing en verwerping (de Dordtse Leerregels zijn er dan ook een verklaring van). Maar het bestaat voor mijn besef in een paar machtige pennestreken, waarin de Kerk met diepe ontroering en aanbidding in het geloof haar buigen voor haar souvereine God belijdt.

Het „laten" in de laatste zin (Rechtvaardig: doordien Hij de anderen laat in hun val en verderf, waar zij zichzelf in geworpen hebben) is, zoals we in een vorig artikel opmerkten, positief geladen. God voert er Zijn rechtvaardig oordeel in uit. Want de ganse wereld ligt voor God verdoemelijk. In diep besef van het gruwelijke der zonde in het licht van de heiligheid Gods wordt dit „laten" beleden.

Het artikel begint immers met: Wij ge­loven, dat, het gehele geslacht van Adam door de zonde van de eerste mens in verderfenis en ondergang zijnde . . . Dat is het uitgangspunt. De belijdenis geeft geen filosofietje, maar staat in de historische werkelijkheid, de concrete situatie, waarin het menselijk geslacht door de afval van God gekomen is, en wel door moedwillige ongehoorzaamheid. En het „wij geloven" garandeert, dat degenen, die hier spreken, persoonlijke kennis dragen van deze schrikkelijke werkelijkheid en het oordeel als rechtvaardig gericht Gods hebben leren aanvaarden. De barmhartigheid Gods, waarvan zij gewagen, roemt dan ook tegen een welverdiend oordeel. Het „rechtvaardig" van de laatste zin richt dan ook zijn spits niet op „de anderen", maar op het „laat in hun val en verderf". God heeft Zijn rechtvaardigheid niet bewezen door de anderen te laten in hun val, maar door de anderen in hun val en verderf te laten.

Het leggen van de juiste klemtoon is hier mi. van grote betekenis. Niet de farizeër is hier aan het woord, maar de tollenaar, die weet, dat hij uit louter genade aan dat ontzaggelijk rechtvaardig oordeel is ontrukt.

Artikel 16 moeten we dus verklaren vanuit deze geestelijke kennis van het geloof, zoals trouwens de gehele belijdenis. Dat is toch vanzelfsprekend. Het gaat er niet om, of dit artikel alles zegt over de barmhartigheid en de rechtvaardigheid Gods, wat er over te zeggen valt naar de Heilige Schrift. Er wordt in dit artikel geen theologische verhandeling van de deugden Gods gegeven. De Kerk spreekt hier in het geloof der Schriften. En dat is altijd nog wat anders. Er valt natuurlijk over de barmhartigheid en rechtvaardigheid Gods nog heel wat meer te zeggen. Zeker zou het niet juist zijn te beweren, dat God in de verworpenen alleen Zijn gerechtigheid en in de verkorenen alleen Zijn barmhartigheid openbaart. In de gemeente, die gekocht werd met het bloed van de Zoon Gods, wordt ook de rechtvaardigheid Gods betoond. Sion zal door recht worden verlost. En Gods barmhartigheid wordt in allerlei opzicht ook aan de verworpenen geoefend, ook al zal dat tenslotte hun oordeel des te zwaarder maken, daar zij zich willens en wetens ertegen verharden. Maar op dit laatste gaan we nu niet verder in. — Inderdaad kan dus gezegd worden, dat de Schrift rijker en veelzijdiger over Gods barmhartigheid en Zijn rechtvaardigheid spreekt, dan hier in dit artikel gedaan wordt. Maar de belijdenis is de eerste om dat volmondig toe te stemmen. Sla maar op b.v. art. 20. Daar wordt de rechtvaardigheid Gods in verband met de verlossing der Kerk beleden; Wij geloven, dat God, die volkomen barmhartig en rechtvaardig is. Zijn Zoon gezonden heeft om aan te nemen de natuur, in dewelke de ongehoorzaamheid begaan was, om in haar te voldoen en te dragen de straf der zonden door Zijn zeer bitter lijden en sterven. Zo heeft dan God Zijn rechtvaardigheid bewezen tegen Zijn Zoon, als Hij onze zonden op Hem gelegd heeft; en heeft uitgestort Zijn goedheid en barmhartigheid over ons, die schuldig en der verdoemenis waardig waren, voor ons gevende Zijn Zoon ... Nog eens, aan art. 16 mag niet de norm van een theologische verhandeling over de barmhartigheid en rechtvaardigheid Gods worden aangelegd. Het is de geloofsbelijdenis der Kerk, waarin de gelovigen zelf existentieel betrokken zijn. Zij staan in de concrete werkelijkheid, zoals Geest en Woord hen die bewust deed worden. En zo spreken ze naar dat de Schrift licht deed opgaan over het leven van de mens en de achtergronden ervan. En zo belijden ze Gods onverdiende barmhartigheid, wanneer Hij hen redt uit de afgrond, waarin zij zich moedwillig met al de anderen geworpen hebben. Zij zingen 't loflied op Gods grondeloze barmhartigheid in de gift van Zijn Zoon, in Wie Hij Zijn gemeente verkoren heeft, tegen de achtergrond van het rechtvaardig gericht over de van God afgevallen en zich afkerende mensheid. „Zij hebben allen gezondigd ..." De ernst der zonde, ook der erfzonde wordt ten volle erkend en beseft, en is tot vernedering voor Gods aangezicht.

Is dat schriftuurlijk, ja of neen? Er wordt in art. 16 niet geopereerd vanuit een filosofisch openbaringsbegrip, waarin een monistische relatie van de barmhartige rechtvaardige God tot de mensheid gepredikt wordt, maar in de werkelijkheid van het leven der mensen staande hoort de Kerk, buigend voor de Heilige Schrift als Gods openbaring, ja als Zijn eigen stem, met ontroering wat het betekent, dat de mensen in tweeën uiteengaan en wat de laatste grond daarvan is. En ik meen, dat ons telkens, als we daar tegen aan lopen, moet voorgehouden worden het woord van Anselmus: Nondum cosiderasti, quanti ponderis sit peccatum (gij hebt nog niet overwogen, hoe zwaar de zonde wel weegt).

Werkelijk, het is een lied, gezongen in verwondering en aanbidding: Barmhartig: doordien dat Hij uit deze verderfenis trekt en verlost degenen die Hij in Zijn eeuwige en onveranderlijke raad, uit enkele goedertierenheid, uitverkoren heeft in Jezus Christus, onze Heere, zonder enige aanmerking hunner werken". God heeft uit grondeloze liefde Zijn eigen Zoon ertussen geschoven. Hij heeft Zijn gemeente verkoren in Jezus Christus, onze Heere, zonder enige aanmerking hunner werken. Dat wondere heil rust in Gods eigen eeuwig Wezen. Daarom „in Zijn eeuwige en onveranderlijke raad". Want al Zijn werken zijn Hem van eeuwigheid bekend (Hand. 15 : 18). En verkiezing is uitverkiezing. Zo vergezelt de donkere slagschaduw der verwerping het genadewonder der verkiezing, beide rustend in Gods raad, hoewel de een anders dan de andere. De uit-verkiezing kan niet zijn zonder haar keerzijde. De zonde als opstand en rebellie is bij de laatste voluit in rekening gebracht. Des te aanbiddelijker rijst de verkiezing als souvereine eeuwige liefdesbeschikking Gods op voor het geloof: zonder enige aanmerking hunner werken. „Wij waren van nature kinderen des toorn, gelijk de anderen" (Ef. 2:3). Alle pelagianisme, ook in de meest verfijnde vorm wordt afgesneden. Daarom wordt beleden (naar de Schriften): Dat God sommigen in de tijd met het geloof begiftigt, sommigen niet begiftigt, komt voort van Zijn eeuwig besluit (Dordtse Leerregels I. 6). Hierin zit geen zweem van gedachte aan willekeur in God, maar wordt aangebeden Gods absolute souvereiniteit. Deze souvereiniteit zal de gelovige in het geloof erkennen en bewonderen in zalige verrukking, hier ten dele, eenmaal volkomen; de goddeloze zal ze eenmaal erkennen met schrik en ontzetting in de overtuiging, dat God rechtvaardig is in Zijn oordeel, omdat hij niet wilde buigen onder deze God van zijn leven. Hij zal zijn souvereine God als toornende Rechter rechtvaardigen.

Het is alleen het geloof gegeven om God in Zijn souvereiniteit en majesteit te rechtvaardigen. Vandaar deze belijdenis in artikel 16. Het zondig ik-zuchtig denken kan dat nooit. Het overwegen der goddelijke besluiten kan het menselijk denken nooit bevredigen. Daarom, omdat het bedenken des vleses vijandschap is tegen God. Onze souvereine God beantwoordt niet aan onze „zedelijke" normen. Hij stelt Zich niet afhankelijk van ons rechtvaardigheids-gevoel. Hij is God. Hij onttrekt Zich koninklijk aan elke beoordeling. Die in de hemel woont zal lachen, de Heere zal ze bespotten. Omdat de mens zich aanmatigt een god te zijn in het diepst van zijn gedachten. En niet het minst de „vrome" mens.

God onttrekt Zich aan elke beoordeling en elke menselijke normering. Zijn raad zal bestaan en Hij zal al Zijn welbehagen doen. Dat betoont Hij toch in de onderscheidene lotsbedeling der mensen. Elke dag is daar vol van. Er is zo veel onverdiend lijden, zo ongelijke en onbegrijpelijke lotsbedeling, zo'n schreiende tegenstelling tussen vreugde en smart. De lanterfanter slijt zijn dagen in rust en genot, de noeste wilskrachtige werker wordt alles uit handen geslagen, juist als hij zijn doel heeft bereikt.

Alleen het geloof vermag God te rechtvaardigen in Zijn werken en te rusten in de souvereine en vrijmachtige, wijze en heilige wil van God, Die in Christus gekend wordt. Onbegrijpelijke raad, nochthans heilige en wijze raad.

Calvijn sprak van het besluit van verkiezing en verwerping als van een decretum horribile (een huiveringwekkend besluit). Als we hieraan echter de gedachte van tyrannieke willekeur zouden verbinden, klinkt het ons heel anders in de oren dan het Calvijn bedoelde. Hij bedoelde, dat het aangrijpend is en voor ons denken niet te vatten, bovenal, dat de werkelijkheid, die van dat besluit Gods de openbaring is, en die alzo door de Schrift en de geschiedenis geleerd wordt, huiveringwekkend is (Bavinck, Ger. Dogm. II, blz. 412).

Wie God leert rechtvaardigen in Zijn werken in de historie der volken en in Zijn eigen leven, zal Hem ook rechtvaardigen in Zijn eeuwige gedachten. Hij heeft geen gepolijste Godsvoorstelling, maar hij kent die God, die met de overmacht van Zijn Woord en Geest over hem gekomen is en hem heeft overwonnen, als zijn God. Deze God rechtvaardigt voor hem Zijn werken en eeuwige raad niet met een wiskundig of zedelijk bewijs, geeft geen oplossing der raadsels, maar geeft Zich aan hem als barmhartige Vader in Christus. En in de belijdenis van deze barmhartige Vader in Christus aanbidt hij de eeuwige raad van zijn God, naar dat Woord en Geest daarover licht werpen in de werkelijkheid van de wereld, waarin hij leeft.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 25 oktober 1962

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

GOD HEEFT ZICH BEWEZEN ZODANIG ALS HIJ IS

Bekijk de hele uitgave van donderdag 25 oktober 1962

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's