Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DE VOLHARDING DER HEILIGEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE VOLHARDING DER HEILIGEN

6 minuten leestijd

(III)

Als God niet de Waarachtige heten mag, en Jezus Christus niet „de Waarheid" zou zijn op grond van Zijn eigen woorden, die gelijk een licht het duister kunnen opklaren, hoe zal men dan zekerheid bezitten betreffende het „uit de waarheid (geboren) zijn"; het „in de waarheid blijven"; en het volharden bij „de waarheid, die is naar de godzaligheid"?

Wederkeer tot Gods heilig Woord, als de enige kenbron voor alle zekerheden, is daarom gestrenge eis. Zij hebben Gods Woord verworpen, wat dageraad zouden zij hebben? Men kan dan wel klagen over onzekerheid, en in het zog van Barths leer — verkoren, verworpen, toch verkoren, en misschien uiteindelijk toch nog verworpen...? — alle heilszekerheid missen, en zelfs alle spreken over „heiligen" nors van zich wijzen, ... heeft men wel beter verdiend?

Wie God heeft ontmoet in Zijn eigen Woord, Hem heeft beluisterd in Zijn heilige Wet, Hem van Zijn gerichten en oordelen heeft horen getuigen, heeft zoéén niet „gevreesd"? ; zijn hem als 't ware de haren niet ten berge gerezen? Inderdaad, voor dezulken bezit Gods Woord een autoriteit, die hij zelfs niet „diskutabel" stellen wil noch aan enig menselijk oordeel onderworpen wenst te zien. Want wie is de mens? Dat werden zij gewaar, in een weg van ontdekking. Evenals bij Job (hfdst. 42) geschreven staat: „Met het gehoor des oors heb ik U gehoord, maar nu ziet U mijn oog. Daarom verfoei ik mij, en ik heb berouw in stof en as" (vs 5 v).

De Volharding der heiligen sluit in, dat God het roer omwendde in het hart en leven van onheilige, verloren mensen. Hij greep in, van de brede weg af naar de smalle weg toe. „Gaat in door de enge Poort", want vele zullen zoeken in te gaan, en niet kunnen, namelijk nadat de Heere des huizes zal opgestaan zijn, en de deur zal gesloten hebben. Hieruit blijkt dus, dat er ook een ingebeeld geloof, een valse heilszekerheid mogelijk is; een volharden in eigenwaan, en gefantaseerd vredesleven met God, buiten de werking en bediening — in zaligmakende zin — van God de H. Geest om.

Van de oud-christelijke kerk wordt ons in Handelingen 2, vs 42 een uitnemend portret van „volharding" voorgesteld; immers zij volhardden in de leer der apostelen, betreffende het heil in Jezus Christus; in de breking des broods, in de gemeenschap en in de gebeden.

Volharding is dus nog iets anders dan „gewoonte" of traditie.

Vele oud-dorpsbewoners „doen" er, eenmaal in de stad gevestigd, niet meer „aan". Is hun kerkgang en bijbellezen ooit „echt", ooit „waarheid in het binnenste" geweest? Volharding betekent ook nog iets anders dan koppigheid of fanatisme. Zeker komt het voor, dat sommiger uitwendige godsdienst soms de sporen van ondoordachte koppige of niets- en niemand-ontziend fanatisme vertoont. De volharding is een gave en genade van God de Heilige Geest. Geschonken aan Christus' Kerk, en aan elk der leden in het bijzonder, naar de mate des geloofs hun gegeven.

Als één der kenmerken van zijn waarachtige bekering wordt van Saul van Tarsen door de Heere tot Ananias gesproken: „Zie, hij bidt". Diezelfde bidder uit Damaskus vermaant jaren later de gemeente in Rome (12, 12) „Volhardt in het gebed!" Datzelfde kenmerkte ook reeds Christus' Gemeente vóór de uitstorting van de H. Geest: „eendrachtiglijk volhardende in het bidden en smeken" (Handelingen 1, 14).

Gods Kerk wordt dus gekenmerkt door het volharden in de leer (vergelijk ook 1 Tim. 4, 16); vandaar volhardt zij in de breking des broods, waarmee het H. Avondmaal des Heeren is bedoeld; vervolgens in de „gemeenschap" (de koinoonia) en in het gebed.

Dit zijn de spaarzame gegevens, die we, onder het woord „volharden" in de H. Schrift vinden. Daarmee is evenwel het Schrift-bewijs nog niet geheel uitgeput. Ook het zelfstandig naamwoord „volharding" komt, zij het slechts eenmaal, voor, nl. in Romeinen 2, 7, waar sprake is van „met volharding" het „goede" te doen. In vers 6 spreekt Paulus van Gods vergelden „in de dag des tooms en van de openbaring van het rechtvaardig oordeel Gods" (vs 5): God vergeldt nl. een ieder „naar zijne werken", „dengenen wel, die met volharding in goed doen heerlijkheid en eer en onverderfelijkheid zoeken, het eeuwige leven"; en, nogmaals (vs 10) „heerlijkheid en eer en vrede een iegelijk die het goede werkt".

Het is dus niet zonder betekenis, wanneer Christus de Zijnen ertoe vermaant (Matth. 24, 13; Mark. 13, 13) te volharden tot het einde. Hun wacht Gods vergelding, een genade-loon, bestaande in heerlijkheid, eer en vrede. Dus juist het tegendeel van wat op aarde het deel was van wie God vrezen. „In de wereld zult gij verdrukking binden". En juist die (en dan: eeuwige) verdrukking „en benauwdheid" is het deel van „alle ziel des mensen, die het kwade werkt, eerst van de Jood, en ook van de Griek" (Rom. 2, 9).

Volgens Trommius bekende Konkordantie is „navolgen" een aan „volharden" en „volharding" verwante uitdrukking. Ongetwijfeld.

Maar toch niet geheel synoniem. B.v. de „scharen" volgden de Heere Jezus na (Matth. 4, 25), maar het was slechts om de broden, of om Zijn wondertekenen te zien; velen, zegt Johs. 6, keerden zich later weer van Hem af, zo zelfs, dat Hij de Zijnen voor de vraag stelde: „Wilt gijlieden ook niet heengaan? " Simon Petrus' antwoord is bekend (vs 68 v), „Heere, tot wien zullen wij heengaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens; en wij hebben geloofd en bekend, dat Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods".

De opmerking waardig is, dat Jezus in dit verband dan gaat spreken van Judas (vs 70): „Jezus antwoordde hun: Heb Ik niet u twaalf uitverkoren? En één van u is een duivel".

Judas ... een duivel, een tegenstander van het Gods werk. En dat toch nog weer op een andere wijze dan b.v. Simon Petrus zelf, die bij Caesarea Filippi er zijn Meester van trachtte te weerhouden, naar Jeruzalem te gaan om daar te lijden en te sterven; en die zich dan van zijn Meester hoort toevoegen: „Ga weg, achter Mij, satan, gij zijt Mij een aanstoot". M.i. wordt hier dus niet — zoals Judas wel — Simon Petrus een „duivel" of „satan" genoemd, maar heeft de Heere Christus de satan bestraft die in Simons persoon en door middel van zijn woorden Hem poogde te weerhouden van Zijn verzoenend lijden en sterven.

Ook Judas heeft gepredikt, dat het Koninkrijk der hemelen in en met Christus gekomen was; ook hij heeft duivelen uitgeworpen, en toch ... hijzelf was en bleef een kind van satan, een tegenstander van Gods grote heilswerk, in Jezus Christus geopenbaard. Elders wordt Judas genoemd „de zoon des verderfs" (Johs. 17).

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 25 april 1963

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

DE VOLHARDING DER HEILIGEN

Bekijk de hele uitgave van donderdag 25 april 1963

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's