UIT HET NIEUWE TESTAMENT
Vervolg 1 Corinthe 11 vers 24.
De vorige malen bespraken wij reeds verschillende gedeelten uit de verzen 23 en 24. Ditmaal willen wij bijzonder letten op wat de apostel schrijft in vers 24 over de woorden, die Jezus bij het breken van het brood tot Zijn discipelen gesproken heeft: „Dit is Mijn lichaam, dat voor u gebroken wordt" of „Dit is Mijn lichaam voor u". Dit laatste volgens oudere handschriften.
Wij vinden ditzelfde ook in de Evangeliën.
Het gaat ons nu vooral om de woorden: „ Dit is Mijn lichaam", 't Is wel duidelijk, dat het de bedoeling van Paulus en van de Evangelisten is, te zeggen, niét dat Jezus bij de instelling van het Avondmaal op Zijn lichaam gewezen heeft, doch op het bróód, dat Hij brak en ronddeelde.
't Is ons toch bekend, dat er in de Kerkgeschiedenis een felle strijd gestreden is over de vraag: „Wat hebben wij nu eigenlijk onder deze woorden te verstaan? " Inderdaad, de strijd is soms op felle wijze gestreden, maar het ging daarbij toch ten diepste om een belangrijke zaak, waaraan de Kerk veel gelegen was en waarmee ook de tróóst bij het Avondmaal voor aangevochten zielen samenhing. N.l. om de tegenwoordigheid van Christus bij 't Avondmaal. Daar was Jezus' eigen belofte, éénmaal aan Zijn discipelen en aan Zijn Kerk, vóór Zijn heengaan van de aarde, gesproken: „Ziet, Ik ben met ulieden al de dagen tot de voleinding der wereld". Deze belofte was toch ook van betekenis voor de viering van het Avondmaal? En, — men was het zich goed bewust, dat alleen, wanneer Christus werkelijk tegenwoordig was bij het Avondmaal, de viering daarvan, als teken en zegel van de gemeenschap, met Hem, zinvol was en kracht had.
Doch nu ging het om de vraag: „Hóe moeten wij ons deze tegenwoordigheid van Christus, na Zijn hemelvaart, denken? " „Hoe is deze nu eigenlijk? "
In het antwoord op deze vraag gaan de Rooms Katholieke Kerk en de Luthersen en Gereformeerden uiteen.
De R.K. Kerk immers leert, dat, wanneer de dienaar, de priester, de sacramentele woorden der instelling spreekt, er dit wonder geschiedt, dat het brood én ook de wijn, veranderen in het werkelijke lichaam en bloed van Christus. Niet wat de bijkomstige eigenschappen als smaak en reuk en gewicht, betreft, — wat dit aangaat vindt er geen verandering plaats, — maar wel wat het wezen betreft. Zodat brood en wijn, naar hun eigenlijke wezen, door dit wonder Gods omgezet worden in het lichaam en bloed des Heeren. Deze worden dan verder door de priester opnieuw aan God geofferd. Éénmaal heeft Christus Zichzelf op een bloedige wijze op Golgotha aan Zijn Vader geofferd, ter verzoening van onze zonden. Dit offer heeft echter alleen uitwerking, wanneer Christus nog weer telkens opnieuw op onbloedige wijze aan God wordt geofferd.
Deze eigenaardige leer heet immers de leer van de Transsubstantiatie (wezensverandering). Nieuwe theologen in de Rooms-Katholieke Kerk hebben op haar wel critiek, trachten er een andere interpretatie aan te geven. Officieel echter is ze nog altijd de leer van de R. K. Kerk.
Deze leer heeft in de Oude Kerk een heel ontwikkelingsproces doorgemaakt. Daar werkten helaas allerlei leringen door, die in strijd waren met het Evangelie van Jezus en van de apostelen en andere wortels hadden. O.a., — dat het menselijk doen en de menselijke gaven enige verdienstelijkheid voor God zouden hebben. En, óók, dat de voorganger der gemeente weer priester zou zijn, die stond tussen God en het volk. Bovendien, — dat wij het nieuwe leven op een magische wijze, via geheimzinnige riten, zouden ontvangen.
De oude Kerk stond midden in een wereld, waar ook bij de heidenen de officiële staatsoffers als verdienstelijke prestaties beschouwd werden, waardoor men de goden noopte van hun kant hun goede gezindheid te tonen. De eredienst was hier een handelszaak met de goden. Anderzijds waren er in het Oosten de z.g.n. mysterie-godsdiensten, waar de goden op een magische wijze, door middel van geheimzinnige riten het eeuwigheidsleven aan hun vereerders zouden meedelen.
Beide elementen, — dit verdienstelijke en dit magische — gingen al meer de viering van het Avondmaal beheersen. En zo groeide de opvatting, dat bij deze viering door de priester, door de aanroeping van de Heilige Geest, het wonder bewerkstelligd werd, dat brood en wijn wezenlijk veranderden in het lichaam en bloed van Christus. En, — dat hij dan aan God een offer bracht, dat Gode aangenaam was en een verzoenende kracht had. Zo werd ook de voorganger der gemeente niet meer zozeer de drager en verkondiger van de evangelische leer, maar de opvolger van de priesters uit het Oude Testament. Hij werd een middelaar tussen God en de gemeente. En het Avondmaal werd een nieuw offer van Christus naast Diens offer op Golgotha. Wat toch wel geheel in strijd was met wat de Hebreeën brief b.v. schrijft over het geheel éénmalige van het offer op Golgotha! Gevolg van dit alles werd natuurlijk mede het feit, dat in de eredienst van de kerk niét meer de prediking van het Evangelie centraal bleef, doch de bediening van dit Sacrament, — bij Rome de Mis, — als een noodzakelijk gebeuren tot de verwerkelijking van het heil.
Luther legde eveneens sterke nadruk op het „is" in de woorden van Jezus: „Dit is Mijn lichaam", 't Valt te begrijpen, dat hem, wiens persoonlijk geestelijk leven door grote aanvechtingen is heengegaan, alles gelegen was aan een zeer wezenlijke tegenwoordigheid van Christus, de Zaligmaker, zijn Zaligmaker, aan het Avondmaal!
Bovendien trad in de tijd na de Hervorming in Zwitserland de Hervormer Zwingli op. Volgens hem zouden de woorden van Jezus alleen maar bedoelen: „Dit betekent Mijn lichaam". Het Avondmaal vatte hij slechts zinnebeeldig op, als een gedachtenismaal voor de gelovigen, waarbij hen bijzondere heilsgoederen én plichten voor ogen werden gesteld.
Luther heeft zich tegen deze opvatting sterk verzet. Natuurlijk wees hij eveneens de leer van de Transsubstantiatie, van de Rooms Katholieke Kerk, af. Hij begreep heel goed, dat volgens deze leer het Avondmaal teveel een gave en offer van de mens aan God was, om Dezen te verzoenen. En hij verstond tevens heel goed, dat het Avondmaal in werkelijkheid géén gave van de mens, doch gave Gods was. Die ook daarin de rechtvaardiging van de goddeloze betuigde.
Maar Luther verzette zich evenzeer tegen de gedachtengang van Zwingli. Want ook hierin zag hij het gevaar, dat het Avondmaal toch weer teveel van een gave Gods tot een werk van de mens werd. En — dat de menselijke rede te sterk ging heersen over de dwaasheid Gods.
Echter, nu kwam Luther zelf, juist om vast te houden aan de reële tegenwoordigheid van Christus aan 't Avondmaal, tegenover dit alles tot een eigenaardige Opvatting. Deze noemen wij de leer van de Consubstantiatie. D.w.z. volgens hem veranderen brood en wijn door het woord van de dienaar niet in het lichaam en bloed van Christus. Maar toch meende hij te mogen zeggen, dat, al verandert dan het brood niet in het lichaam van Christus dit wel als het ware daardoor vergezelschapt wordt. Bij de bediening van het Avondmaal is Christus weer op een wondere wijze met Zijn verheerlijkt lichaam tegenwoordig; Dit lichaam is mét, ónder, in de elementen van brood en wijn aanwezig, zoals het vuur het ijzer doorgloeit.
Deze leer van Luther doet eigenaardig aan in het geheel van zijn prediking en belijden, waarin hij overigens zo sterk de nadruk legt op het feit, dat het waarachtig geloof, de persoonlijke gemeenschap van de zondaar met Christus, alleen door Woord èn Geest gewerkt wordt. Hier deed Luther, bij alle gehoorzaamheid aan de Schrift, toch een stap terug in de richting van de Middeleeuwse theologie, die leerde een vermenging van hemel en aarde, en van het hemelse en het aardse.
Zijn leer van de lichamelijke tegenwoordigheid van Christus bij 't Avondmaal verbond hij zelfs met een andere, n.l. die, dat bij de hemelvaart Christus' menselijke natuur deel zou hebben gekregen aan de eigenschappen van de goddelijke natuur, dus nadien alomtegenwoordig zou kunnen zijn. Vooral dit laatste moet toch wel onbijbels genoemd worden. De Schrift leert wel verhoging, verheerlijking van de menselijke natuur van Christus, maar geen vergoddelijking. De consequentie van zijn leer heeft Luther niet overzien, en hij is zich die niet bewust geweest. Maar vergoddelijking van de menselijke natuur komt neer op een uitwissen van de grens tussen de Schepper en het schepsel. Zo had Luthers opvatting in de Avondmaalsstrijd bedenkelijke gevolgen. De Lutherse Kerk en theologie hebben er later ook weinig vreugde van beleefd. Die opvatting heeft er ook haar bestrijders gevonden.
Tegenover de Rooms Katholieke opvatting, en zij het in andere zin, ook tegenover die van Luther, staat die van Calvijn en de Gereformeerden. Dézen gaat het evenzeer om de wezenlijke tegenwoordigheid van Christus bij het Avondmaal. En in de strijd tussen Zwingli en Luther staat Calvijn wezenlijk aan de kant van Luther. Ook voor hem is het Avondmaal vóór alles een gave Gods en niet een belijdend handelen en een gedachtenisvieren van mensen.
Brood en wijn zijn wel symbolen. ,,Dit is Mijn lichaam" moet wel betekenen: dit brood stelt Mijn lichaam voor, is er een zinnebeeld van. Dergelijk spraakgebruik komt meer voor in de Schrift. B.v. wanneer Jezus in het evangelie van Johannes zegt, dat Hij het ware Brood is of wanneer Paulus in de Corinthen brief van de geslagen steenrots in de woestijn zegt, dat die Christus was.
Echter, brood en wijn zijn méér dan zinnebeelden. Het zijn ook instrumenten, waardoor Christus werkelijk met de zijnen gemeenschap oefenen wil, maar dat nooit, zonder dat hen Zijn lichaam en bloed, waarin Hij hun zaligheid bewerkt heeft, geboden wordt. Doch Zijn lichaam is nu, verheerlijkt, in de hemel. Daar blijft het ruimtelijk begrensd, evenals tevoren op aarde. Luthers leer van de mededeling der goddelijke eigenschappen aan de menselijke natuur van Christus, tast volgens Calvijn ook Zijn ware mensheid aan. Daarom geen Transsubstantiatie, ook geen Consubstantiatie. Toch is er die tegenwoordigheid van Christus, die wonderlijke gemeenschap tussen Hem en de zijnen, aan het Avondmaal. Maar die wordt bewerkstelligd door de Heilige Geest, even zeker als 'de zijnen het zichtbare teken en zegel van brood en .wijn met de mond tot zich nemen. Zo betoont ze haar kracht en zegen in hun leven. Zó zijn ook de uitwendige handeling én de gemeenschap met Christus wel parallellopende werkelijkheden, die niet mogen gescheiden worden, maar ze moeten wel worden onderscheiden. Niet voor niets staat er in het Avondmaalsformulier: „Laten wij met onze harten niet aan de uiterlijke tekenen blijven hangen, maar die opwaarts heffen in de hemel, waar Christus is". Wij mogen Christus niet neerhalen, door Hem opnieuw in de tekenen op te sluiten of bij de tekenen te voegen. Het gelovig hart heeft zich bij het gebruik van de tekenen vertrouwend, biddend, tot Hem op te heffen. Zo wil Hij dat hart door Zijn Geest spijzigen en laven ten eeuwigen leven.
Ook bij de opvatting van Calvijn en de Gereformeerden blijven wij eerbiedig staan voor het mysterie van het Avondmaal. Dit neemt echter niet weg, dat wij hier toch wel de geestelijke diepte van het Avondmaal het beste aangeduid vinden!
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 17 december 1964
De Waarheidsvriend | 16 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van donderdag 17 december 1964
De Waarheidsvriend | 16 Pagina's