Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

UIT HET NIEUWE TESTAMENT

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

UIT HET NIEUWE TESTAMENT

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

 (16).

Vervolg 1 Cor. 11 vs. 17—34. (16)

De rechte zelfbeproeving raakt ook het derde stuk: dat der dankbaarheid.

Toont de Schrift het ons niet in het leven der bijbelheiligen, in de psalmen, in de brieven der apostelen, dat, als het oprechte geloof aanwezig is en functioneert, dit niét alleen de elementen van hartelijke droefheid over de zonde en van hartelijk vertrouwen in Christus en in Gods beloften in zich draagt, maar tevens het element van de oprechte begeerte om te wandelen in de vreze des Heeren, tot eer van Zijn Naam? En zeggen alle oprecht gelovigen in hun hart hier geen amen op?

Het is niet anders. Hierin komt uit of het geloof niet maar een dood, doch levend geloof is! Hoe wijst b.v. Jacobus in zijn brief op dit feit! Wie werkelijk overtuigd is van zijn zonden in zijn uitwendig en innerlijk leven, die beseft ook het erge van die zonden. Dat ze een aanranding betekenen van de eer des Heeren! Daarom draagt hij er smart over. 't Is de droefheid van één, in wiens hart de liefde is uitgestort, 't Is de smart van het kind. En zo is ook de rechte afkeer van de zonde niet zonder de oprechte begeerte, om voor de zonden bewaard te worden, in daad, woord en gedachten. Om die te ontvluchten! Wie werkelijk in vertrouwen opziet tot Christus, die ziet op Diens bitter lijden. En die zal te meer doordrongen worden van de ernst van zijn zonden, omdat daardoor Christus zo bitter moest lijden. Daarom zal die niet alleen bij Christus komen met de begeerte om vergeving van zijn zonden te ontvangen, maar tevens om kracht tot een nieuw leven uit Diens hand te verkrijgen.

En wie in echt geloof aan Christus verbonden wordt, die wordt aan Hem verbonden, niet alleen als de Borg, Die door Zijn gerechtigheid de vergeving der zonden verwierf, doch tevens als de nieuwe Mens, Die Zelf gehoorzaam tot in het einde, in de harten der zijnen een nieuwe gehoorzaamheid werkt. Christus wil ook in het leven der zijnen gestalte krijgen. Door Zijn Geest verheerlijkt Hij Zichzelf tegenover hen, maar ook in hen. Hij is de ware Wijnstok en zij de levende ranken, die, terwijl zij uit Hem hun sappen betrekken, vruchten dragen. De Catechismus belijdt niet voor niets in Zondag 24, dat het onmogelijk is, Christus door een waarachtig geloof te zijn ingelijfd en in het leven géén vruchten der dankbaarheid voort te brengen!

Echt geloven en leven „in het vlees" zijn onverenigbaar. Waar dat dragen van de vruchten van het nieuwe leven ontbreekt, daar is het bewijs geleverd, dat het met het geestelijk leven niét goed staat. Wel struikelt de echte discipel des Heeren in dit leven nog voortdurend. De volmaaktheid is er immers pas in de eeuwige Toekomst. Maar het is iets gans anders, in de zonde uit te glijden óf erin te leven!

Daarom moet de rechte zelfbeproeving ook over dit punt gaan! Zeker voor het aangaan aan het Avondmaal! Daar toch wil Christus niet alleen de zijnen verzekeren van de vergeving der zonden, doch tevens door Zijn Geest het nieuwe leven in hen versterken, zo, dat zij temeer openbaar zouden komen als vruchtdragende ranken aan Hem, Die dé Wijnstok is!

Bij dit punt willen wij eveneens aandacht schenken aan wat het Formulier zegt: „Ten derde onderzoeke een ieder zijn consciëntie, of hij ook gezind is, voortaan met zijn ganse leven waarachtige dankbaarheid jegens God den Heere te bewijzen en voor het aangezicht Gods oprecht te wandelen". Hier wordt dus weer het woord dankbaarheid gebruikt. Daar speelt opnieuw de gedachte van de liefde doorheen. De liefde, om wat Christus verwierf en belooft! Het nieuwe leven is geen zaak van plicht, maar komt op uit de wortel der liefde. Het gaat daarbij niet wettisch, doch evangelisch toe. Christus heeft Zich overgegeven voor de zijnen. Zij leren zich overgeven aan Hem. Zij hebben Hem lief, omdat Hij hen éérst heeft liefgehad. Daarom vergelijkt de apostel de verhouding tussen Christus en Zijn gemeente met die van het huwelijk. En dit ziet hij als een afschaduwing van de band en van de overgegevenheid, die bestaat tussen Christus en Zijn gemeente.

Van belang is hierbij ook de uitdrukking „gezind". De echte dankbaarheid is niét alleen een zaak van het hart, - liefde en overgave willen zich naar buiten openbaren in woord en daad. In héél het leven zal het gaan om een navolgen van Christus, een drukken van Zijn voetstappen. Toch, wat speelt juist hier het „ten dele" een rol! Wat is, aan die hoge toets gemeten, het leven van de beste christen nog? Nooit draagt het die vruchten, die zijn Heere mag verwachten. Maar, als het goed is, zal de gezindheid er zijn! dan ligt het in het hart, als bij Petrus, zelfs na diens verloochening: „Heere, Gij weet alle dingen. Gij weet, dat ik U liefheb". Dit feit valt dan niet te ontkennen.

De schijngelovige kan dit niet oprecht belijden. In zijn uitwendig leven, zijn woorden en daden, kan hij het misschien vér brengen. Maar het is alles als kunstbloemen, 't Is voor God niét echt. En het staat die mens zelf wel sierlijk, doch het is niet uit de echte liefde, en niet tot de eer Gods! De oprecht gelovige echter siert zijn leven met woorden en daden, waaraan nog veel ontbreekt, doch waarvan de wortel écht is. In zijn hart leeft iets van de kinderlijke liefde!

Opvallend is in ons Formulier in dit gedeelte de uitdrukking: „voor het aangezicht Gods wandelen". Het echte geloof is vooral een vertrouwen op de beloften Gods, op Christus en Diens werk. Het is tevens de band met Christus, als Borg en Heere. Maar Hij is de Middelaar Gods en der mensen, de Wég tot de Vader. Hij en Zijn werk staan niét los van de liefde des Vaders. Evenmin van het werk van de Heilige Geest, Die ons aan Hem verbindt.

Zo gaat het hier ook weer om de drieénige God. Wij hebben met deze God te maken, als schepsel, als gelovige. En als gelovigen hebben wij voor Zijn aangezicht te wandelen. Zijn aangezicht, - dat houdt immers in, dat Hij Zich tot ons gewend heeft in Zijn heiligheid èn in Zijn ontferming. Wat ligt daar veel in! Niet voor niets bad Mozes om een meegaan van Gods aangezicht met het verder trekkende volk. En niet voor niets luidt het in de zegenbede van Aaron: „De Heere verheffe Zijn aangezicht over u". Voor de oprecht gelovige is het een érge zaak als God Zijn aangezicht verbergt, doch een rijke zégen, als Hij Zijn aangezicht wendt! Echter, die zegen sluit tegelijk een bijzondere roeping in. Om teer en voorzichtig te wandelen! Als God Zijn aangezicht werkelijk tot ons gewend heeft, betekent dat, dat Hij Zich in Christus en door de Heilige Geest laag tot ons neerbuigt, ons opneemt in Zijn gemeenschap, ons Zijn vriendschap biedt. Betekent dat voor ons dan niet een leven in Zijn dienst?

Liefde, die zich wegschenkt, wil zien, dat zij gewaardeerd wordt. Dit geldt in bijzondere zin van Gods liefde. Zij geeft zich zonder mate. Zij vraagt op haar beurt bijzondere waardering. Wederliefde, die zij zelf oproept en werkt! Van enige tegenprestatie is hier natuurlijk geen sprake. Wat ligt dit op een schone manier uitgedrukt in de woorden: „Wandelen voor Gods aangezicht!" Ze maken duidelijk, dat het leven in de dienst des Heeren is een leven in de gemeenschap met Hem, waartoe de Vader de zijnen verkoor, die de Zoon voor hen verwierf, en waarin de Geest hen doet delen. En zo is het een voorspel van de volkomen verlossing, die de zijnen is beloofd!

Zinvol is, dat ons Formulier het gedeelte over de zelfbeproeving op het punt van de dankbaarheid afsluit met de woorden: „Insgelijks, of hij zonder enige geveinsdheid, alle vijandschap, haat en nijd van harte afleggende, een naarstig voornemen heeft, om van nu voortaan in waarachtige liefde en enigheid met zijn naasten te leven". Het echte leven des geloofs eist, naar het Woord, de gehele mens op. Niet alleen zijn hart, maar ook zijn verstand, wil, gevoel. Niet alleen zijn innerlijk leven, ook zijn leven naar buiten. Het gaat er mede om, hoe hij staat in zijn werk, - hoe hij omgaat met de dingen, door God hem geschonken, - wat hij doet met zijn bezit, - hoe zijn houding is in voorspoed en tegenspoed. Zo gaat 't tevens om zijn omgang met de naaste.

God stelde de mens in dit leven met anderen samen. Juist om hem voor 'n egocentrisch leven te bewaren. Zo heeft de mens voor alles Gode te leven. Doch dan ook heeft hij mét anderen en vóór anderen te leven. Dit geldt in bijzondere zin binnen de gemeente des Heeren. Het echte geloof kent zijn strijd op het punt dat „niet alleen anderen, maar ook mij" de genade Gods beloofd en geschonken wordt. Anderzijds weet 't van zijn roeping op het punt, dat „niet alleen mij, maar ook anderen", die genade Gods beloofd en geschonken wordt.

Hoe zal ook iets van de liefde van Christus moeten uitkomen in de omgang van de gelovige met de naaste! Die liefde zal hard en scherp moeten kunnen zijn, om het kwaad, dat ten verderve leidt, bij de naaste te bestrijden. Doch ze zal vooral teer en diep moeten zijn, altijd het góéde, in de diepe zin van het woord, zoekend voor de naaste!

Juist voor 't aangaan aan het Avondmaal is ook de zelfbeproeving op het punt van de omgang met de naaste bijzónder zinvol. Daar toch gaat het om de gemeenschap met Christus. Maar die zoeken wij daar niet alléén. Die zoeken wij daar met andere gelovigen samen. Wij zitten daar ook samen om één tafel, als in één "gezin, het gezin des Heeren! In Christus één, zijn wij tevens met elkaar verbonden. Eén brood wordt gebroken, zo zijn wij velen één lichaam. In deze zin spreekt Paulus in 1 Corinthe 10 over het Avondmaal! En dit wordt onmogelijk of tot een leugen, wanneer in ons hart haat en nijd en vijandschap jegens de naaste onbestreden voortleven. Deze staan bovendien de opbloei van ons eigen geloofsleven in de weg, en leveren ons weer over aan veel duisternis. Daarom is ook hier het woord van Jezus van toepassing: „Zo gij dan uw gave op het altaar zult offeren en gij aldaar gedachtig wordt dat uw broeder iets tegen u heeft, laat dan uw gave op het altaar, gaat heen, verzoent u en komt en offert dan!" Deze weg hebben wij eveneens voor het Avondmaal te volgen!

Een volgend maal over de vraag, wat de apostel eigenlijk op het oog heeft, wanneer hij de gemeente voor de viering van het Avondmaal opwekt tot zelfbeproeving!

 

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 5 augustus 1965

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

UIT HET NIEUWE TESTAMENT

Bekijk de hele uitgave van donderdag 5 augustus 1965

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's