Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DE GRENZEN VAN HET KERKELIJK AMBT

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE GRENZEN VAN HET KERKELIJK AMBT

9 minuten leestijd

Het ambt is in de kerk een algemeen bekend verschijnsel. Een kind op de catechisatie weet al dat de dominee een ambt bekleedt, en kent ook de ouderlingen en de diakenen. Het verschil tussen ouderlingen en kerkvoogden moge aan jongere en oudere gemeenteleden niet altijd even duidelijk voor ogen staan, ze weten toch ongeveer wat er wordt bedoeld met „de kerkelijke ambten". Het woordje „ongeveer" duidt echter wel een moeilijkheid aan. Als we nauwkeurig willen omschrijven wat het ambt in de kerk eigenlijk is, blijkt dat niet zo gemakkelijk te zijn. Nu bezit de kerk een boek, dat regels voor ons geloof en leven bevat: de Heilige Schrift. Met name in het Nieuwe Testament kunnen we trachten een omschrijving van het ambt te vinden. We gaan op zoek, doch worden enigszins teleurgesteld. In het Nieuwe Testament komt het woord ambt nauwelijks voor. Misschien is u uw hele leven vertrouwd geweest met de Bijbel en met de inrichting van de christelijke gemeente, zonder dat het u ooit is opgevallen, dat het woord ambt, voor ons een heel gewoon woord in de kerk, in het Nieuwe Testament niet te vinden is. Op die manier komen we in elk geval niet verder.

In de Ned. Herv. Kerk bestaat een Raad voor Kerk en Theologie. Deze heeft in 1952 een commissie geïnstalleerd, onder voorzitterschap van prof. dr. A. A. van Ruler, en haar de opdracht gegeven studie te maken van het ambt. Eerst thans kan men de conclusies van deze studie tegemoet zien. Het heeft dus lang geduurd, voordat de theologen er zich aan waagden hun gevoelens over het ambt te formuleren. Hoewel er in 1958 in de kerk nog geen algemeen aanvaarde opinie bestond over de vraag, hoe veel of hoe weinig gezag het ambt bezit, werden het ouderling- en het diakenambt voor de vrouw opengesteld. Deze merkwaardige gang van zaken toont aan dat de synode overhaast te werk is gegaan. Veronderstel dat de door de kerk officieel aangestelde commissie om het ambt te bestuderen tot een zodanige omschrijving van het ambt komt, dat er voor de vrouw geen plaats in is. Deze veronderstelling is niet uit de lucht, gegrepen. Dat blijkt uit een artikel, dat ds. J. Vink, één van de leden van de bovenbedoelde commissie, in 1958 schreef in Woord en Dienst. Hij merkt in dit artikel op: „'t Komt mij voor, dat over deze vragen (nl. die over de toelating van de vrouw tot de ambten) niet eerder op verantwoorde wijze beslist kan worden, dein nadat de onderlinge verhouding der ambten tot klaarheid is gebracht". Maar voordat dit artikel was gezet en gedrukt, viel in de synode de beslissing de vrouw toe te laten tot de ambten van ouderling en diaken en onder bepaalde voorwaarden tot het predikambt. Dit verplichtte de scribent ertoe onder zijn artikel een naschrift te plaatsen. Dat was om twee redenen raadzaam. Niet alleen was het wenselijk zijn opmerking, dat een beslissing op dat moment nog niet verantwoord zou zijn, te verzachten, maar ook vereiste enige opheldering het feit, dat hijzelf vóór de openstelling van de ambten voor de vrouw had gestemd. Hij rechtvaardigt zich in het postscriptum met de opmerking dat, volgens de indruk die hij ervan had, in de voorgestelde regeling de éénheid van de ambten was verondersteld. Dat verweer moet wel uit de verlegenheid zijn geboren; er werden immers slechts twee van de drie ambten voor de vrouw opengesteld en het derde slechts op dispensatie en bij wijze van uitzondering.

Uit dit voorbeeld moge blijken dat de bespreking van de ambten een moeilijke stof is. De bepalingen van het gereformeerde kerkrecht zijn niet met even zo veel woorden in de Heilige Schrift te vinden. Toch bevat het Nieuwe Testament wel bepaalde aanwijzingen die voor de kerkinrichting van groot gewicht zijn.

Ditmaal willen wij de vraag overwegen, of er een principieel verschil is tussen het algemene ambt der gelovigen en de officiële ambten van ouderling, diaken en predikant. Onder het ambt van alle gelovigen verstaan wij de roeping en vrijheid die ieder christen heeft om God te dienen, tot Hem te bidden, Hem te loven en van Hem te getuigen. In de Middeleeuwen was dit algemene ambt geheel op de achtergrond geraakt door de hiërarchie ( = priesterheerschappij) van de Rooms Katholieke Kerk. De Hervorming heeft dit ambt der gelovigen in het Protestantisme weer tot zijn recht doen komen. „Gij zijt een koninklijk priesterdom" (1 Petr. 2:9). Dr. G. Huls is van mening dat er tussen het algemene ambt en het officiële geen wezenlijk onderscheid bestaat. Ook al ontkent men, dat men bij deze stelling het ambt uit de gemeente laat opkomen — het is in feite toch het geval. Wat bedoelen met „het ambt uit de gemeente laten opkomen? " Laat mij dit aan het voorbeeld van Luther duidelijk maken. Deze Hervormer redeneerde als volgt: Alle gelovigen hebben deel aan het priesterschap. In feite mogen zij daarom allen het Woord en de sacramenten bedienen. In de praktijk kan dat natuurlijk niet en daarom stelt men één van de gemeenteleden hiervoor aan; dit is slechts een kwestie van orde. De ambtsdrager onderscheidt zich niet wezenlijk van de gemeenteleden. Deze gedachtegang treft men niet alleen aan bij Luther, doch ook bij sommige gereformeerde theologen (b.v. Amesius). De macht van de dienaren behoort volgens deze redenering eigenlijk aan de gemeente toe en wordt door hen in de naam van de gemeente uitgeoefend. Er wordt wel gezegd: zoals de mens ziet met het oog en hoort met het oor, zo verricht de gemeente haar instituaire werkzaamheden door het ambt. Er is echter ook een andere opvatting, die naar het mij voorkomt dichter aansluit bij de Bijbel. De ambtsdrager ontleent zijn bevoegdheid niet alleen en zelfs niet voornamelijk aan de gemeente die hem koos, omdat er nu éénmaal iemand moet zijn die de ambtelijke werkzaamheden verricht; de ambtsdrager heeft gezag, omdat hij door Christus is geroepen en aangesteld. Christus heeft zijn apostelen uitgezonden. Zij stelden — met apostolisch gezag — ambtsdragers aan. In Hand. 6 vinden wij de instelling van het diakenambt, elders in dit Bijbelboek worden in nieuw gestichte gemeenten ouderlingen aangesteld (14 : 23). Hierbij had ook de gemeente soms een stem in het kapittel (vergelijk Hand. 6 : 6). Elders werden ouderlingen eenvoudig aangesteld door medewerkers van de apostelen. Zo kreeg b.v. Titus op Kreta de opdracht: „dat gij van stad tot stad ouderlingen zou stellen, gelijk ik u bevolen heb" (1 : 5). Gemeenten in wording kunnen bezwaarlijk op andere wijze worden geleid. Doch men moet aan zulke apostolische voorschriften geen steun willen ontlenen voor een bisschoppelijke organisatie van de kerk. Het woord van de Heere Jezus blijft van kracht, dat we niemand op aarde onze „meester" of „vader" zullen noemen (Matth. 23 : 8—10). Alle gelovigen zijn broeders. Het gezag van het ambt waarover we een volgende keer uitvoeriger willen spreken, mag niet worden verward met aardse heerschappij (Matth. 20 : 25-28). Ambtelijk gezag kan alleen in de naam van Christus worden uitgeoefend. Dit gezag betekent niet heerschappij voeren over de zielen der gelovigen, maar leiding geven naar het bevel des Heeren (vergelijk Matth. 18 : 18) en als het nodig is ook een bindend vonnis vellen.

Het ambt is geen democratische grootheid, waarvan het gezag berust op de meerderheid van de uitgebrachte stemmen. Daarom wordt er ook bij verkiezingen en benoemingen gebeden (bijvoorbeeld Hand. 1 : 24; 6 : 6). In het aanstellen van ambtsdragers lopen twee lijnen zó dooreen, dat ze niet van elkaar zijn te scheiden. De ene lijn is een zeer menselijke. Dat is niet alleen zo in onze tijd. Toen er in de eerste christelijke gemeente te Jeruzalem diakenen moesten worden gekozen, spraken de apostelen tot de broeders: ziet dan uit naar zeven mannen. Op dezelfde manier als de gemeente van nu rondkijkt naar bekwame mannen om in de kerkeraad zitting te hebben, deed men dat toen. Dit is het menselijke in een benoeming. Maar er is een tweede lijn. Men verheft het hart tot God, smeekt Hem om Zijn goedkeuring en de verlening der gaven die voor de ambtsvervulling nodig zijn. Door de oplegging der handen wordt de bevoegdheid overgedragen. De benoemden staan nu in het ambt en moeten als zodanig worden gehoorzaamd. Zij ontlenen hun autoriteit niet aan de welwillendheid van de gemeente die hen verkoos, doch aan het Woord Gods. Daarom kan Paulus tot de ouderlingen van Efeze zeggen: „Hebt dan acht op uzelf en op de gehele kudde, waarover u de Heilige Geest tot opzieners heeft gesteld om de gemeente. Gods te weiden, die Hij verkregen heeft door zijn eigen bloed" (Hand 20 : 28).

Nu er in onze tijd aan alle zekerheden en tradities wordt getwijfeld, doen we er goed aan de volgende bijbelse gegevens voor ogen te houden:

a) in het Nieuwe Testament treden de ambtsdragers met gezag op;

b) dit gezag is van Christus, die zijn apostelen heeft aangesteld en volmacht heeft gegeven;

c) zondige heerschappij en machtswellust mag in de gemeente niet voorkomen;

d) het gezag van het ambt is onderworpen aan de Heilige Schrift, d.w.z. de ambtsdrager mag geen regels erkennen die in strijd zijn met de Schrift.

Wie deze regels in acht neemt, wordt behoed voor de hiërarchische lijn van de R.K. Kerk en voor de losbandigheid van het independentisme.

  1) In het Oude Testament: 1 Kron. 6 : 31 het ambt des gezangs en 2 Kron. 23 : 18 ambten in de tempeldienst (in de Nieuwe Vertaling wordt het woord ambt niet meer gebruikt). In het Nieuwe Testament: Luk. 1 : 8 priesterambt (N. Vert.: priesterdienst; Grieks: hierateuein). Hand. 1 : 20 opzienersambt (N. Vert. opzicht; Grieks: episkopè). Alleen in 1 Tim. 3 : 1 staat ook nog in de N. Vert. opzienersambt, al heeft het Grieks ook daar episkopè.

2) „Ambt en Gemeente", Jaarg. VII (1958), pag. 264. Zo ook de minderheid in het Rapport van de synodale Commissie ter zake uit 1957. Op deze zaak werd ook gewezen door een schrijven dat een honderdtal Utrechtse studenten in 1958 aan de Hervormde Synode richtten.

s) De Dienst der Vrouw in de Kerk, Wageningen, 1951 (diss.), De Vrouw in de Kerk, Baarn, 1965, blz. 142.

 

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 16 december 1965

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

DE GRENZEN VAN HET KERKELIJK AMBT

Bekijk de hele uitgave van donderdag 16 december 1965

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's