Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

UIT DE PERS

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

UIT DE PERS

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wederzijdse afvaardiging.

Men kan niet zeggen, dat het gesprek tussen de Hervormde Kerk en de Geref. Kerken om de kloof die de twee grootste reformatorische kerken in ons land gescheiden houdt, te overbruggen, zó'n vlot verloop heeft. Allerlei contacten blijken moeizaam tot stand te komen en in de loop van het gesprek blijken er diepgaande verschillen te zijn inzake b.v. functie van de belijdenis, de kwestie van de leer tucht etc. In dat licht is het besluit dat op 12 jan. j.l. op de synodevergadering van de Geref. Kerken te Lunteren genomen is toch niet van belang ontbloot. Op de genoemde vergadering werd n.l. besloten om afgevaardigden te zenden naar bepaalde vergaderingen van de hervormde synode en hervormde vertegenwoordigers toe te laten tot bepaalde zittingen van de eigen synode.

Daarmee werd dus teruggekomen op een besluit ongeveer 10 jaar terug op de synode van Leeuwarden genomen, waarbij aan de hervormde synode geschreven werd dat men meende „niet te moeten ingaan op de suggestie ..., dat de Synoden van beide kerken afgevaardigden naar elkanders vergaderingen zullen zenden".

In 1956 achtte men op grond van de gehouden besprekingen wederzijdse afvaardiging niet gewenst. De synode van Leeuwarden meende dat een dergelijke afvaardiging de verhouding tussen beide kerken al te zeer in de sfeer van toe­ nadering zou brengen. En men wilde in 1956 niet graag de indruk wekken als zouden principiële verschillen niet meer bestaan.

En nu dit besluit van januari 1966. Betekent dit een geheel andere visie inzake de oecumene dan die doorklonk in het besluit van 1956? Vanwaar deze koerswijziging? In Hervormd Nederland van 22 januari schrijft G. A. van Dongen: „Het Vaticaans concilie heeft ook in dit opzicht bevrijdend gewerkt en het begrip waarnemers met nieuwe kerkelijke inhoud gevuld". We menen dat dit de zaak toch niet verklaren kan. Het is mode om elke verandering op rekening van het Vaticanum II te schrijven en we vragen ons daarom af, of de scribent in „Hervormd Nederland" de zaak hierdoor verheldert.

Nuchterheid gewenst.

We willen daarom luisteren naar het commentaar op dit besluit van drs. J. Plomp in het Geref. Weekblad (Uitgave Kok, Kampen) van 21 jan. j.l. Plomp stelt met nadruk voorop dat dit besluit niet betekent dat Lunteren 1966 in onderscheid van Leeuwarden 1956 geen principiële verschillen meer ziet. En toch dit besluit tot afvaardiging. Hoe is dit te verklaren? In dit verband schrijft Plomp:

Om die vragen te beantwoorden lijkt het goed weer even naar „Leeuwarden" 1955-56 terug te gaan. Wij lieten hierboven aan de hand van de brief van de gereformeerde aan de hervormde synode zien, waarom toen wederzijdse afvaardiging werd afgewezen. Maar in die brief stonden ook nog een paar andere dingen. In de eerste plaats dit: „De Synode ontkent niet, dat een zodanige afvaardiging en uitnodiging van afgevaardigden op zichzelf genomen, zeer goed moge­lijk zou zijn met volledig behoud van ieders kerkelijk standpunt en zij heeft daarom tegen de voorslag van de gesprekspartners ook geen principieel bezwaar". Een belangrijke zin; niemand kan dus zeggen dat de synode in 1966 principieel een ander standpunt innam dan in 1955-1956.

In de tweede plaats werd aan de hervormde synode ook nog meegedeeld dat men instemde met de gedachte „de mogelijkheid te scheppen om elkander regelmatig te raadplegen over vraagstukken van theologische en praktische aard, waarvoor beide kerken zich geplaatst vinden om in voorkomende gevallen tegenover gewichtige kwesties, die in het leven van ons volk rijzen, tot een gemeenschappelijk standpunt te geraken".

Ds. Plomp noemt dan ook verschillende voorbeelden van onderling contact. Thans — 10 jaar na 1956 — heeft de Synode gemeend niet alleen dit contact te handhaven, maar ook afvaardiging naar elkaars synoden daaraan toe te voegen, zonder daarmee de indruk te wekken, dat de tegenstellingen tot minimale proporties teruggebracht zouden zijn. Plomp acht dit een goed besluit, dat wederzijds begrip alleen maar kan bevorderen. Inderdaad, dat laatste is bijzonder belangrijk. Wanneer er tussen de kerken sprake is van oecumenische contacten, is het de aangewezen weg dicht bij huis te beginnen, bij die kerken waarmee we door bijzondere banden van belijdenis verbonden zijn.

En al heeft men dit besluit met de nodige zekeringen omgeven om toch maar goed te laten uitkomen dat men er geen overhaaste conclusies uit mag afleiden, als zouden er geen verschillen meer bestaan, het is toch goed te bedenken dat het hier een wederzijdse afvaardiging van twee kerken betreft. Dat aspect mag nooit uit het oog ver­loren worden. Mede ook daarom niet, opdat deze afvaardiging niet verworde tot een formele aangelegenheid. Al de punten die de beide reformatorische kerkformaties gescheiden houden, zullen in de praktische uitwerking van deze wederzijdse afvaardiging aan de orde moeten komen. Dan zal ook pas blijken, wat deze afvaardiging inhoudelijk betekent. Dat is moeilijk vooruit te zeggen. Zeker niet in dit stadium, waarin de herv. kerk nog altijd in onrust is om haar belijdenis, maar waarin ook in de geref. kerken zich allerlei bewegingen voltrekken. Bewegingen, die in menig opzicht verontrustend zijn. Beide kerken staan voor de vraag: Wat betekent het reformatorisch karakter in de situatie waarin we als kerk verkeren in deze tijd? Hoe wordt de Schrift verstaan en hoe functioneert de geref. belijdenis? Dat is niet alleen in de herv. kerk een geschilpunt. Ook de geref. kerken laten in dit opzicht géén eensluidend geluid horen.

Het ligt vooralsnog niet in de bedoeling dat de afgevaardigden naar elkanders synode vergaderingen dit alles ter sprake brengen. Plomp schrijft in verband met de verschilpunten:

De wederzijdse vertegenwoordigers zullen ze straks wel zwijgend vernemen. Maar misschien kunnen juist zij er het meest toe bijdragen, dat over niet al te lange tijd door beide kerken in een goede sfeer hardop kan worden gesproken over dit en dat vraagstuk, en óók en juist over de diepgaande verschillen. Zoals de stand van zaken thans is t.a.v. de wederzijdse afvaardiging is het goed dit nuchter en zakelijk te zien, zonder hier in een overijld enthousiasme voorbarige conclusies uit te trekken.

Geen wederzijdse afvaardiging.

In hetzelfde nummer van het Geref. Weekblad gaat drs. Plomp in op de brief van de chr. ger. synode aan de geref. synode waarin het verzoek om over en weer naar de synodevergaderingen waarnemers te zenden afgewezen wordt. De chr. geref. kerken achtten de verschillen inzake prediking, catechese en pastoraat te groot om deze stap te doen. Plomp acht dit een verdrietige zaak. 't Is merkwaardig dat de chr. geref. kerken t.o.v. de geref. kerken dezelfde houding aannemen in deze zaak, welke de synode van Leeuwarden in 1956 aannam ten aanzien van de hervormde kerk. Zal ook hier een periode van 10 jaar overheen moeten gaan? We menen dat contacten tussen de chr. geref. kerken en de geref. kerk — juist om elkaar binnen de geref. gezindte vast te houden — van belang zijn.

In dit verband is het goed aandacht te schenken aan een artikel van de chr. geref. ds. J. H. Velema, gepubliceerd in „Jong Gereformeerd". Velema's artikel, geschreven op uitnodiging van de redactie van dit jongerenblad, is tevens een antwoord en een nadere toelichting op een artikel van prof. dr. K. Dijk over de chr. geref. kerken. Na zijn verontrusting te hebben uitgesproken over het gescheiden optrekken van beide kerkformaties en na enkele historische overwegingen schrijft ds. J. H. Velema, wiens artikel overgenomen werd in „De Wekker" van 14 januari:

Het verschil tussen beide kerken is geen verschil in visie, maar in interpretatie van de confessie. Hoe lezen we de belijdenis? Onzerzijds is dit het bezwaar (ook nadat de Vervangingsformule terzijde is gesteld — omdat die terzijdestelling niet geschiedde om principiële — maar om praktische redenen): in de Gereformeerde Kerken worden twee elkaar uitsluitende voorstellingen betreffende de beschouwing en de behandeling der kinderen naast elkaar geduld.

De ene voorstelling is inderdaad de idealistische, die in wezen uitgaat van de „verborgen dingen" en het verbond plaatst onder de beheersing van de verkiezing. De andere is de realistische, die alle nadruk legt op de rijkdom van Gods verbond en belofte midden in de werkelijkheid van ons zondig leven. Het eerste gevoelen, wanneer het in de praktijk gaat functioneren, brengt tot consequenties in levensopvatting, die een bepaalde plooi hebben gegeven aan de Gereformeerde Kerken. Het tweeërlei gevoelen, dat de Gereformeerde Kerken naast elkaar willen laten bestaan, geeft geen onbelangrijke verschillen t.a.v. prediking, catechese en pastoraat. Dit wordt door vele gereformeerde kerkleden zelf toegestemd. De belangstelling, die er niet het minst in de Gereformeerde Kerken, voor onze radiodiensten is, bewijst dit. En niet minder de reacties hierop. We weten dat er in de Gereformeerde Kerken nog velen zijn, met wie wij ons één weten in Schrift en belijdenis. Juist daarom is het zo verdrietig dat onze bezwaren „op hoger niveau" zo vaak niet worden begrepen; nog minder dat getracht wordt aan deze bezwaren tegemoet te komen. Hartelijk hoop ik dat de brief, die van onze Synode naar de Generale Synode van Middelburg/Lunteren gaat, een goed onthaal vindt. Bezwaren moeten niet worden weggewuifd, maar serieus worden opgenomen.

Het genoemde verschil openbaart zich t.a.v. het beloftebegrip — de belofte en de vervulling van de belofte dienen onderscheiden te worden; de beschouwing van de gemeente — de gemeente is de verbondsgemeente, die (krachtens haar belijdenis gelovend moest zijn, maar die het zo vaak niet is welke situatie niet als randmogelijkheid in de geestelijke bearbeiding van de gemeente dient verdisconteerd te worden; de prediking van het werk van de Heilige Geest — de weg tot en het leven uit Christus moet in de prediking en ambtelijke bearbeiding een plaats hebben.

Het is helaas een feit dat beide kerken uit elkaar zijn gegroeid en elkaars klimaat niet meer aanvoelen; elkaars taal soms niet meer begrijpen.

Me dunkt, deze overwegingen van de Apeldoorns predikant vormen een duidelijke toelichting op de houding van de chr. geref. kerk ten opzichte van de wederzijdse afvaardiging. Anderzijds zou de vraag gesteld kunnen worden: Moet juist het feit dat men uit elkaar groeit en van elkaar dreigt te vervreemden geen stimulans vormen om zoveel mogelijk is met elkaar contact te houden? Ook ds. Velema wil niet alleen de verschilpunten onder ogen zien. Op de vraag of er in de verhouding tot de Gereformeerde Kerken perspectief zit, antwoordt hij:

Naarmate in onze kerken kennis van historie en kerkelijk beginsel verdwijnt — een proces, dat ook in de Gereformeerde Kerken aan de orde is, zoals professor Dijk herhaaldelijk heeft aangetoond — zal er een opschuiving zijn naar de Gereformeerde Kerken, enz.

Terecht wijst professor Dijk op de huidige koers in zijn kerken en de consequenties daarvan voor de toenadering van onze kerken. Inderdaad — als bovengenoemde bezwaren zouden worden opgelost, dan bleven we in de huidige situatie zitten met de concrete ontwikkeling in de Gereformeerde Kerken. Overigens — als de bezwaren worden opgelost, dan komt het ook met die door Dijk gesignaleerde koerswijziging best in orde! Zou de tijd aanbreken dat er een nationaal gereformeerde kerk komt, waarin de vijf kerken en groepen van de gereformeerde gezindte, die willen leven naar Schrift en belijdenis en die zich geestelijk verbonden weten, elkaar vinden? God geve het! Een nationaal-gereformeerde kerk die front maakt tegen de midden-orthodoxie.

Daarom moeten we elkaar vasthouden waar wij kunnen en moeten we samenwerking, waar mogelijk, bevorderen, en dan naar alle kanten. Bij de verdediging van de gereformeerde belijdenis kunnen we elkaar vandaag niet missen. Professor Dijk is het hier zeker mee eens.

De vraag kan gesteld worden: Wat verstaat ds. Velema precies onder een nationaal Gereformeerde Kerk? Hij spreekt over „groepen van de gereformeerde gezindte", en over frontvorming tegen de midden-orthodoxie.

Dit laatste woord raakt ten volle de situatie van het hervormd kerkelijk leven. Wil ds. Velema dat de geref. groep in de herv. kerk zich van deze kerk losmaakt en zich aansluit bij de andere kerken van geref. belijdenis? Dat zou dus neerkomen op een nieuwe afscheiding en we menen dat de geschiedenis ons genoegzaam heeft leren zien dat dit geen oplossing brengt. Of lees ik in de uitlatingen van ds. Velema te veel? Hoe dit ook moge zijn, het is goed om dit gesprek tussen dé beide kerken te blijven volgen. Niet als toeschouwers, maar als mensen die er vol uit mee te maken hebben. De Hervormde Kerk, die krachtens haar belijden op haar geref. karakter mag en moet worden aangesproken, is immers ten volle betrokken bij de koers van de geref. gezindte in deze tijd.

Prof. dr. de Gaay Fortman over Colijn.

In het blad „Waarheid en Eenheid" van 14 jan. is het interview opgenomen, dat prof. dr. De Gaay Fortman heeft gehad met drs. Puchinger, redacteur van „Libertas ex Veritate". In dit interview kwam ook de omstreden figuur van Colijn ter sprake. Voor hen die de periode waarin deze staatsman naar voren trad hebben meegemaakt en voor de jongeren, die de naam Colijn alleen nog kennen als een naam uit de nieuwste geschiedenis is het interessant wat De Gaay Fortman over Colijn opmerkt. Het is een nuchter en bezonnen oordeel, dat aan deze figuur ten volle recht wil doen, zonder in persoonsverheerlijking te vallen.

En dan Colijn: natuurlijk heb ik hem herhaaldelijk horen spreken als president-directeur van de Vrije Universiteit. Ook was ik bij zijn erepromotie in 1930. Hij was een seigneure man; hij schonk naar aanleiding van die erepromotie zijn promotor P. A. Diepenhorst twaalf flessen zeer oude Franse cognac.

Ik was in die jaren diep onder de indruk van Colijn, en hoe kon het ook anders, want dat lag aan de sfeer van die dagen; dat was iedereen. Ik heb hem in 1937 uit volle overtuiging gestemd, zij het dat je in die crisisjaren hoe langer hoe meer het gevoel kreeg: er moet méér gebeuren.

Zo at ik eens bij de oude Aalberse, met wiens zoon ik bevriend was, en die zei — het was, herinner ik mij nog, vlak voor de crisis van 1935 —: „Zoals Colijn het doet, bewijst de uitkomst dat het verkeerd is". Natuurlijk zeiden wij beiden toen direct: „Wat vindt u dan dat er gebeuren moet? " En Aalberse antwoordde: „Dat weet ik ook niet, maar het staat vast dat het anders moet". Zulke gesprekken waren typerend voor die dagen. Ik had dus groot respect voor Colijn, en dat had men in die jaren ook op het departement van Economische Zaken, dat hij in 1934 enkele maanden ad interim beheerde. Hij had ook op dat departement een fantastische reputatie. Lieftinck, die toen ook op Economische Zaken zat, sprak ook na de oorlog nog met groot respect over hem. Wel was er het onbehagen in verband met de werkloosheid. Je had namelijk toch het idee dat Colijn de zedelijke nood der werkloosheid voorbijging, althans niet ten volle peilde. Hij was glashelder als hij sprak, en vooral simpel, maar met een Churchilliaanse welsprekendheid, zonder enig vertoon, en bijzonder vertrouwenwekkend. Het zou de waarheid verdraaien zijn om daar nu op terug te komen, dat te ontkennen of te willen vergeten. Maar ik ben zeer geschokt geweest door zijn staan op de grens van twee werelden.' Ik kocht het om het verlossende woord te lezen, maar dat was een bittere tegenvaller. Ik hoorde hem in de oorlog verder nog tweemaal in het Kuyperhuis voor een kleine kring spreken, en daarbij stimuleerde hij het verzet, al was hij over de uitkomst van de oorlog toen nog pessimistisch — waar op dat moment ook alle reden voor was.

Van beide keren herinner ik mij nog hoe hij aan het eind van de vergadering met ons bad: dat was hartverwarmend. Je had het gevoel van een patriarch, die ons zegende, toen hij bad: „Niemand onzer weet of wij elkaar in dit leven nog zullen terugzien"., Hij was op die bijeenkomsten volstrekt compromisloos tegenover de Duitsers, en stelde duidelijk, ze mogen niet aan onze school, aan onze kerk en organisatie komen! Hij was op die bijeenkomsten bepaald beter dan in Op de grens van twee werelden'' en hij sprak beide keren een goed woord voor de Koningin. Maar hij was nog pessimistisch; nog niet in de sfeer van het latere verzet, van: als we maar volhouden, dan lukt het wel. Maar dat gebed, alleen al om dat gebed zou ik het niet hebben willen missen, al was ik al trots dat ik zo'n bijeenkomst met Colijn mocht meemaken.

 

 

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 3 februari 1966

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

UIT DE PERS

Bekijk de hele uitgave van donderdag 3 februari 1966

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's