DE DOOPVRAGEN
5
Hetgeen in de aanvang van de eerste doopvraag gesteld wordt, is in overeenstemming met onze belijdenis.
In het eerste deel van onze Catechismus, dat over de ellende van de mens handelt, wordt in het antwoord op vraag 5 gezegd „dat wij van nature (dus krachtens onze natuurlijke geboorte) geneigd zijn. God en onze naaste te haten”.
In vraag 7 wordt dan de oorsprong van die verdorven aard des mensen gevonden in de val en de ongehoorzaamheid van onze eerste voorouders Adam en Eva, tengevolge waarvan onze natuur alzo is verdorven, dat wij allen in zonden ontvangen en geboren worden.
Daar wordt dus telkens de nadruk gelegd op de verdorvenheid, de corruptie van ons bestaan, waar alleen een radicale wedergeboorte verandering in brengt (vraag 8).
Die val is een beroving van de bekwaamheid om de wil Gods te volbrengen (vraag 9). Zo is de zonde ons „aangeboren". En de toom Gods rust niet alleen op de „werkelijke" (= persoonlijk bewuste) zonden, maar ook op die aangeboren zonde (vraag 10).
In dezelfde lijn beweegt zich de Ned. Geloofsbel., die in artikel 14 over schepping en val en in art. 15 over de erfzonde spreekt.
Ook daarin valt het zware accent op de verdorvenheid van de mens, wiens licht in duisternis veranderd is, die een „slaaf der zonde" is geworden.
In artikel 14 worden daarop een aantal Schriftplaatsen aangevoerd, waarop we straks nog even ingaan.
In artikel 15 wordt van deze verdorvenheid gesproken als van een „erfelijk gebrek", waardoor de kleine kinderen zelfs vóór hun geboorte besmet zijn en dat de wortel is van allerlei zonden. Van deze erfzonde wordt dan beleden, dat zij zo lelijk en gruwelijk voor God is, dat zij genoegzaam is om het menselijke geslacht te verdoemen.
Tenslotte verwijzen we naar de Dordtse Leerregels, die in het eerste hoofdstuk reeds terstond aanvangen met de uitspraak: aangezien alle mensen in Adam gezondigd hebben en des vloeks en des eeuwigen doods zijn schuldig geworden, zo zou God niemand ongelijk hebben aangedaan, indien Hij het ganse menselijke geslacht in de zonde en vervloeking had willen laten en om de zonde verdoemen, volgens deze uitspraken van de apostel: de gehele wereld is voor God verdoemelijk. Zij hebben allen gezondigd en derven de heerlijkheid Gods (Rom. 3 : 19, 23); en: de bezoldiging der zonde is de dood. (Rom. 6 : 23)”.
Dit wordt breder uiteengezet in hoofdstuk II en IV, waarin getekend wordt, hoe verstand en wil en genegenheden door de zonde verduisterd zijn.
Om nog een aanhaling te doen: „zodanig als nu de mens geweest is na de val, zodanige kinderen heeft hij ook voortgebracht, namelijk hij, verdorven zijnde, verdorvene; alzo dat de verdorvenheid, naar Gods rechtvaardig oordeel, van Adam op al zijn nakomelingen (uitgenomen alleen Christus) gekomen is, niet door navolging, gelijk eertijds de Pelagianen gedreven hebben, maar door voortplanting en verdorven natuur”. Het is vooral de Ned. Geloofsbelijdenis, die, zoals boven reeds gezegd, het Schriftbewijs naar voren brengt.
De mens is immers „duisternis", die „het licht" niet begrijpt (Joh-1:5). Alleen als de Vader iemand trekt, kan hij tot de Zoon komen. (Joh. 6 : 41). De natuurlijke mens begrijpt niet de dingen die des Geestes Gods zijn (1 Cor. 2 : 14). Wij zijn onbekwaam iets te denken als uit onszelf (2 Cor. 3:5). God is het. Die het willen en het werken werkt (1 Fil. 2 : 13). Want zonder Christus kunnen wij niets doen. (Joh. 15 : 5).Deze uitspraken der Schrift kunnen met vele vermeerderd worden. We wijzen op Gen. 6 : 5 en 8 : 21 over het gedichtsel van de gedachten van ons hart, dat alleen maar boos is”. Psalm 14 zegt, dat God niemand vindt, die verstandig is, die God ernstig zoekt. „Ze zijn allen afgeweken, tezamen zijn zij stinkende geworden, en er is niemand, die goed doet, ook niet één". In Job. 14 : 4 wordt feitelijk hetzelfde gezegd: Wie zal een reine geven uit de onreine? Niet één”.
David belijdt in zonden ontvangen en geboren te zijn (Ps. 51). Geen mens is er die niet zondigt, zegt Salomo (1 Kon. 8 : 46). Het hart van de mens is arglistig, meer dan enig ding. Evenmin als een Moorman zijn huid kan veranderen of een luipaard zijn vlekken, evenmin kan de mens zichzelf vernieuwen. (Jer. 13 : 23; 17 : 9). De mens onderwerpt zich aan de wet Gods niet; hij is een slaaf der zonde en kan zonder wedergeboorte het Koninkrijk Gods niet zien (Joh. 8. 34, 36; Rom. 6 : 17, 20; 8 : 7; Efeze 2 : 1 v.v. „kinderen des toorns"; Joh. 3:3). Men zie verder o.a. (Psalm 130 : 3 en Ps. 143 : 2; Spr. 20 : 9), Al deze uitspraken kunnen nog uitgebreid worden met datgene, wat naar het woord van de Here Jezus Christus voortkomt uit het hart van de mens (Matth. 15 : 18—20) en b.v. Paulus' brede tekening van het zonde leven van heidenen en Joden in Rom. 1—3.
Afgedacht van oppervlakkige geesten als Pelagius en sommige Rationalisten is in de kerk de algemeenheid der zonde eigenlijk geen twistpunt is. De Schrift is daarin te duidelijk en de dagelijkse levenspraktijk geeft daarvan te veel doorlopende bewijzen. Heel het Evangelie heeft deze donkere achtergrond tot vooronderstelling.
Nu gaat het in dit alles om de schuld van die erfelijke onreinheid. Want de bedoeling is niet, dat we hier geconfronteerd worden met een „probleem", waarvoor wij een oplossing gaan zoeken, zo dat ons denken hierover bevredigd wordt. Maar het gaat om het schuldbewustzijn en de schuldbelijdenis, die dringen tot verootmoediging en die uitdrijven naar het doopbekken. Oplossingen zijn er door de theologie vele beproefd. Ik ga ze hier niet noemen. Calvijn weigert zich in dit labyrint (doolhof) te begeven. De uitlegging van Rom. 5 heeft daarin een grote rol gespeeld. Daar wordt inderdaad wel bijzonder duidelijk de beslissende positie van Adam voor zijn geslacht uitgesproken.
Hier zijn allerlei woorden in verband met de erfzonde gevallen. Woorden als „in de lendenen van Adam zijn", zoals Levi en Aaron in de lendenen van Abraham waren, toen deze aan Melchizedek tienden gaf uit de buit. Verder is gesproken over de „solidariteit" zoals die zich in het leven honderdvoudig manifesteert. Bekend zijn de beschouwingen over 't „werkverbond", waarvan Adam het hoofd was, zodat de zonde die hij in die positie bedreef beslissend was voor het menselijk geslacht, zonder dat daarom zijn andere zonden (dus na het verlies van deze positie) en die van al die tussenliggende geslachten ons wegens overerving worden toegerekend. Wie hiervan meer wil weten, leze Brakels Redelijke Godsdienst I, hoofdstuk 14, Bavincks Geref. Dogmatiek III blz. 61—120 en.Berkouwers: De zonde deel II de hoofdstukken V—IX.
Maar we mogen bij dit alles niet vergeten, dat Paulus in Romeinen 5 niet bezig is de erfzonde als een probleem. te behandelen. Wie dat doet, zal altijd weer de weg der verklaring en daarmede der verontschuldiging in slaan. Met het denkend verstand komen we hier ook niet uit. In Rom. 5 is Paulus trouwens bezig zijn loflied op de liefde Gods in Christus te zingen. Tegenover Adams éne zonde, die schuld en dood bracht over heel zijn geslacht, stelt de apostel de vele zonden, die door Christus worden tenietgedaan.
Het gaat ook in het Doopsformulier niet om abstract getheologiseer en getheoretiseer, maar om de spontane belijdenis, dat wij niet alleen zonden doen, maar zondaren zijn. En dat dit ook geldt voor de kinderen als geboren zondaren.
Dan is het een wonder, dat God juist die in zonden ontvangen en geboren kinderen aanstonds tot Zich roept en hen deelgenoot maakt van het verbond der genade.
We hebben wat uitvoerig bij deze zinsnede stilgestaan, omdat het waarlijk niet de bedoeling is, dat wij erover heen lezen, maar dat in deze belijdenis van schuld en strafwaardigheid juist de reden gelegen is, waarom wij met onze kinderen tot het zichtbare Evangelie in het Sacrament komen. Niet door theologisch-dogmatische redenering, maar door de spontane kennis van onze verdorvenheid in de ontmoeting met God, ligt de weg tot het ja-woord op alle delen van deze eerste doopvraag.
Wordt vervolgd
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 21 april 1966
De Waarheidsvriend | 8 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van donderdag 21 april 1966
De Waarheidsvriend | 8 Pagina's