Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

UIT HET NIEUWE TESTAMENT

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

UIT HET NIEUWE TESTAMENT

Het antwoord dat de zielen onder het altaar ontvangen.

9 minuten leestijd

Openbaring 6 vs. 9-11.

Het antwoord dat de zielen onder het altaar ontvangen.

Thans geven wij onze aandacht aan het antwoord, dat de roepende martelaren en gezaligden ontvangen. Johannes ziet, dat aan een ieder van hen lange vritte klederen worden gegeven en hij hoort dat hun gezegd wordt „dat zij nog een kleine tijd'rusten zouden, totdat ook hun mededienstknechten en broeders zouden vervuld zijn, die gedood zouden worden als zij".

De witte klederen.

Het verlangend roepen van de zielen onder het altaar is dus wel gehoord, maar er wordt nog niet terstond aan voldaan.

Toch ligt in wat de apostel nu ziet gebeuren, een bijzondere compensatie voor deze uitgestelde verhoring. Wat de Heere hen in Zijn wijsheid nog onthoudt, vergoedt Hij hen dubbel in Zijn liefde. Hun worden dus witte klederen gegeven. Onhoudbaar is de opvatting, dat deze aanduiding zouden zijn van een nieuw lichaam. De gezaligden ontvangen hun lichamelijkheid immers eerst terug bij de wederopstanding des vleses.

Neen, de witte klederen zijn ook hier, evenals op meerdere plaatsen in de Schrift, beeld van datgene, wat de gelovigen uit Christus' hand ontvangen om Gode welbehaaglijk te zijn. Zijn gerechtigheid, die hun ongerechtigheid bedekt. Zijn heiligheid, die hun onheiligheid uitwist. Alzo staan zij als in het wit, rechtvaardig voor God en worden zij in Zijn gericht vrijgesproken. Deze heilsgoederen worden ons in de beloften van het Evangelie beloofd, - de gelovigen mogen er in het geloof de hand op leggen. Zij worden er als het ware mee bekleed, in dit leven reeds en wanneer zij, bij hun sterven, naar de geest moeten verschijnen voor de Troon.

Ook in dit visioen worden deze klederen de martelaren en gezaligden omgedaan. Hierin ligt toch eigenlijk reeds een goddelijk, antwoord op him roepen? Die klederen zijn immers een goddelijk bewijs, dat zij in Zijn oog rechtvaardig zijn. De wereld achtte hen schuldig. bracht hen als misdadigers ter dood. Doch de Heere gaf hen eerherstel en geeft hen dit opnieuw, op htm roepen. Hij nam hen bij hun sterven naar de geest direct op in Zijn heerlijkheid, en door hen opnieuw die witte klederen te laten aandoen, verklaart Hij hen wederom, dat zij voor Hem, rechtvaardig en heilig zijn. Ligt hierin dan niet opgesloten, dat zij niet tevergeefs roepen om hun volkomen verlossing? Hun rechtvaardiging en heiliging sluiten in, dat zij eens, met alle gelovigen, eveneens naar het lichaam volmaakt heilig zullen zijn, - de nieuwe mensheid op de nieuwe aarde, van alle onreinheid gezuiverd!

De kleine rusttijd.

Ja, het uur van deze volkomen verlossing, waarin de heiligheid en waar-, heid Gods voor aller oog openbaar zullen worden, mede in de wrake van hun bloed, zal aanbreken. Doch, ze is er nu nog niet. Daarom wordt de zielen onder het altaar gezegd, dat zij nog een kleine tijd rusten zouden! Dit betekent niet, dat zij in deze tijd stil moeten zitten. Neen, steeds zullen zij actief zijn in hun verlangen en roepen. Maar „rusten" betekent hier, dat zij gedurende deze tijd nog moeten wachten. Zij verkeren immers nog in een voorlopige toestand. Die niet zonder reden voorlopig is. En deze reden wordt hen hier ook genoemd.

Hier wordt de sluier van het Raadsplan Gods enigszins opgelicht. Zodat hun wachten vergemakkelijkt wordt! Zij moeten nog een kleine tijd rusten, „totdat hun mededienstknechten en broeders vervuld zullen zijn!"

De mededienstknechten en broeders moeten nog worden toegebracht.

Hier is dus sprake van mededienstknechten en broeders. Natuurlijk worden met dezen de gelovigen bedoeld, die nog moeten worden toegebracht. Mededienstknechten heten zij, „slaven" van de Heere Christus. Door het geloof zullen zij Zijn eigendom zijn en leven en sterven in Zijn zalige dienst. En broeders zijn zij. Want zij zullen door de band van éénzelfde Geest allen broeders en zusters zijn, ook van de reeds gezaligden in de hemel, in éénzelfde Heere.

Deze mededienstknechten en broeders zullen dus gedood worden, evenals de zielen onder het altaar. De dienst van hun Heere kan ook voor hen éénzelfde consequentie hebben als voor de zielen onder hét altaar, en éénzelfde offer van hen vragen. En afgezien hiervan, - in elk geval zullen ook zij het offer van hun eigen ik moeten brengen om Christus te gewinnen.

Intussen, - van deze mededienstknechten en broeders wordt verder gezegd, dat zij eerst nog „vervuld" moeten worden.

Dit houdt in: er is een bepaald getal uitverkorenen; dit moet eerst vol worden, - er mag er geen één ontbreken. Een gedeelte van hen is nog niet tot geloof gekomen; is zelfs nog niet geboren. Dit moet eerst nog gebeuren. En alle uitverkorenen moeten zo eerst nog tot het einde toe hun loopbaan des geloofs gelopen en hun leven en roeping tot volle onplooiïng gebracht hebben. Een rustige ontplooiing zal dat niet zijn. Velen van hen zullen als de reeds gezaligde martelaren hun geloof met de dood moeten bezegelen. De wereld zal dan zeggen, dat hun leven gebroken werd, maar God, - dat het „vervuld" werd! En hierop is nog het wachten. Tot zolang wordt de grote ure, waarnaar ook de gezaligden uitzien, opgeschort.

Weer: de éénheid van de strijdende en triomferende Kerk.

Weer werpt dit alles, wat Johannes ziet en hoort, een verrassend licht op de éénheid van de strijdende en triomferende Kerk. Deze laatste, die reeds vooruit is gegaan, wacht op de eerste, de achterban. De gezaligden zijn reeds „thuis". Wie hier nog strijden moet, kan soms jaloers op hen worden.

Dit visioen leert ons echter, dat de gezaligden, al zijn zij ons die geloven, vooruit, toch niet zonder ons volmaakt kunnen zijn. Zij allen, - aartsvaders, profeten, apostelen, martelaren, - de reeds in Jezus ontslapenen, - zien met verlangen uit naar de grote Dag, waarop de volkomen glorie van hun Heere aan het licht zal treden in de beëindiging van hun lichaamloze toestand. Maar zij moeten nog geduld oefenen. Hun Heere rekent ook met de achterban. Die reeds vooruitgingen, zulen de volmaaktheid tegelijk met ons ontvangen!

De betekenis hiervan voor ons.

Wanneer het echte geloofsleven ons niet vreemd is, kennen wij in dit leven tijden van bijzondere vrede en blijdschap. Maar ook van bijzondere aanvechting, en droefheid.

Omdat de realiteit hier nog al te vaak zó is, dat de macht van de boze groot is. Dat de glans van de deugden Gods verduisterd wordt in het persoonijke èn in het maatschappelijke èn in het kerkelijke leven. Dat de Kerk nog verscheurd ligt en in druk verkeert. En dat in de wereld zich een geest breed maakt, welke al duidelijker de trekken van de Antichrist vertoont.

De vraag kan ons benauwen: „Hoe kan de Heere dit alles nog gedogen? " Hier vinden wij het antwoord. Hij is nog lankmoedig, terwille van de uitverkorenen. Zijn uitstel betekent geen afstel. Het gaat nog om eeri kleine tijd. Niet volgens onze berekening, doch volgens Zijn berekening, voor Wien immers duizend jaren zijn als één dag en één dag als duizend jaren.

Maar dit uitstel heeft zelfs een positief doel. Hoe langer het ^og duurt, des te groter moet blijkbaar nog het getal worden van hen, die alsnog moeten worden toegebracht! De gezaligden moeten wachten. Christus Zelf wacht! Wat zal Zijn gemeente op aarde dan anders? Christus kan toch niet met een gedeelte van de zijnen worden verheerlijkt en met een onvolgroeid „lichaam" in Zijn glorie aan het licht treden? De nu reeds gezaligden kunnen niet volmaakt zijn, zonder ons. Wij mogen het niet willen zijn zonder hen, die nog na ons moeten worden toegebracht!

Wij bezinnen ons.

Wij zagen met Johannes de triomferende Kerk in haar verlangen naar de glorieuze Toekomst des Heeren. Wij stellen onszelf de vraag, of dit verlangen ook leeft in ons hart.

Dit is op zichzelf een grote zaak. Toch zullen wij hieraan te herkennen zijn als levende leden der Kerk. De oprecht gelovige kent, zij het niet altijd en niet ononderbroken, dit verlangen. Van huis uit draagt niemand dit verlangen in zijn hart. Dan is de glorie des Heeren ons geen zaak, welke ons lief is. Wij zijn dan liefhebbers van onszelf. Doch waar het Woord Gods door de Heilige Geest ons te sterk wordt en zijn goddelijke kracht in ons leven betoont, ons tot waarachtig geloof brengt, daar wordt dit anders! Daar wordt dit Woord ons een getuigens, een aanklacht van Godswege tegen onze bedorvenheid, zodat wij eigen kroon verliezen en schuldigen worden voor God. Maar daar wordt dit ons tevens een getuigenis in gans andere zin — een rijk Evangelie van Godswege van Zijn genade in Christus, waaruit wij in oprecht geloof leren leven. Wordt ons Zijn Naam, zo heilig, groot en goed, hiervan geen getuigenis? Zonder dit getuigenis in ons leven zullen wij niet éénmaal delen in de heerlijkheid, met de zielen onder het altaar. Dan zullen wij daar eeuwig buiten blijven en zal het oordeel Gods ons treffen. Wij leven echter nog in de tijd, waarin de heilstem des Heeren tot ons uitgaat. Zijn genade ons wordt aangeboden en Zijn Geest Zijn zaligmakend werk in ons hart wil werken. Het is wel zaak, hiermede biddend ernst te maken!

De consequenties en de zegen van het waarachtig geloof.

Ons leven zal een getuigenis moeten worden in bovengenoemde zin. Dan behoeven wij het martelaarschap niet te zoeken. Als gemeente hebben' wij zelfs in deze zin om de zegen Gods voor de Overheid te bidden, dat wij een stil en gerust leven mogen leiden in alle eerbaarheid en godzaligheid. Het is echter mogelijk, dat God het martelaarschap van ons vragen zou. De Schrift spreekt ervan, dat van de gelovigen het martelaarschap gevraagd zal worden, naarmate de grote Dag nadert. Wat staat de Kerk - ons en onze kinderen - in deze nog te wachten? Zullen wij en onze kinderen dan door genade staande blijven?

Afgezien van dit martelaarschap, - ontkomt geen echt getuige aan die strijd, welke de kinderen Gods van alle eeuwen telkens weer te strijden hebben, de strijd tegen de listen van de boze en het nog diep in hun hart wonende bederf en vóór de eer van hun Heere in elke levenskring, waar zij geroepen worden.

Die strijd valt ons soms zwaar en doet ons soms jaloers zijn op hen, die die strijd al te boven zijn. Wij zullen nog wat geduld moeten oefenen. Een getrouwe Zaligmaker nam ons voor Zijn rekening. De witte klederen zijn geweven en de volkomen verlossing wacht! Maar die zal aanbreken precies op Gods tijd. Zodat er geen van de zijnen zal gemist worden. Alle mededienstknechten en broeders moeten vervuld worden. Zó horen wij Zijn stem: „Zie, Ik kom haastiglij k, houdt, wat gij heljt, opdat niemand uw kroon neme”!

 

 

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 19 januari 1967

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

UIT HET NIEUWE TESTAMENT

Bekijk de hele uitgave van donderdag 19 januari 1967

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's