DE AANHEF VAN DE WET
DE WET
De Wet als verbondsvoorschrift.
Uit het opschrift dat de Tien Geboden dragen, blijkt dat de Wet voortkomt uit de genade van God. De Here die Israël heeft verlost uit Egypte geeft geboden aan het volk dat Hij heeft aangenomen. Met Abraham heeft God een verbond opgericht. Dit krijgt nu gestalte voor het uit de aartsvaders gegroeide volk door wat er aan de Sinaï gebeurt.
De afkondiging van de Wet is een bewijs van de werkelijkheid van het verbond tussen God en het volk als geheel. De gehele geschiedenis van Israël wordt sindsdien beheerst door dit verbond en het godsdienstige leven van de vrome verschijnt tegen de achtergrond ervan.
De enkeling.
De Wet der Tien Geboden is het handvest van het verbond dat God sloot met het gehele volk. Toch moet men hieruit geen eenzijdige conclusie trekken, alsof de enkeling in de Israëlitische godsdienst niets betekende. De aanhef en elk gebod is gericht tot de enkeling! Ik ben Jahwe (Jehova), uw God. Het woordje „uw" duidt, hetgeen in het Nederlands niet is te zien, het enkelvoud aan. Terwijl het verbond het volk als geheel omsluit en de Wet de regel van het verbond is, spreekt God in die regel de enkeling aan ').
De betekenis van de aanhef.
Wij wezen er reeds op dat het opschrift boven de Wet belangrijk is, omdat de Wetgever zich daarin bekend maakt: de God, die Israël heeft verlost uit Egypte. Thans gaan we een stap verder en vragen ons af, welke betekenis de aanvangswoorden hebben in verband met de Wet die volgt.
De HERE een persoonlijke God.
Boven de Tien Geboden staat Jahwe, de Here. Hij is een persoonlijke God. Daarom richt Hij als persoon zijn eisen tot de mensen, die als door Hem voortgebrachte creaturen, een persoonlijkheid vormen. Daarom ook is de gehele Wet een éénheid. „Wie de gehele wet houdt, maar op één punt struikelt, is schuldig geworden aan alle geboden. Want Hij die gezegd heeft: Gij zult niet echtbreken, heeft ook gezegd: Gij zult niet doodslaan. Indien gij nu geen echtbreuk pleegt maar wel doodslag, zijt ge toch een overtreder van de wet geworden" ").
De uitdrukking „Ik ben" neemt in de bijbel en in het Jodendom een grote plaats in. De Heiland gebruikt deze woorden herhaaldelijk en duidt daarmee zijn godheid aan. „Eer Abraham was, ben Ik" ").
De naam Jahwe wordt in Ex. 3 verklaard als: Ik zal zijn, die Ik zijn zal, of beter vertaald: Ik ben, die Ik ben. De Hebreeuwse taal maakt geen verschil tussen „ik ben" en „ik zal zijn". Wanneer de naam Jahwe (Jehova, HERE) wordt gebruikt, moet men er dit „Ik ben" in horen. God hecht aan deze naam, die Hij aan Israël heeft medegedeeld. Ik ben Jahwe, „dit is mijn naam en dat is mijn gedachtenis van geslacht tot geslacht" ^). Hij is niet een natuurkracht, zoals de heidenen aanbaden, maar een persoonlijke en willende God.
De persoonlijkheid in de crisis.
Velen vinden thans het geloof in een persoonlijke God moeilijk. Het is o.a. dit feit, dat de z.g. Vernieuwingstheologie heeft geconstateerd. De vertegenwoordigers van deze stroming willen nu aan de bezwaren van de hedendaagse mens tegemoet komen. In plaats van het woord God, dat tegenwoordig onbegrijpelijk en onaanvaardbaar is, zoekt men naar andere uitdrukkingen, b.v. „de oergrond van ons bestaan" en dergelijke ^). Men komt hiermee echter niet zozeer tegemoet aan de denkmoeilijkheden van de twintigste eeuwer, dan wel aan zijn ongeloof. Het geweldige van de aan Israël geschonken openbaring, bestond juist hierin dat de God van Israël een persoon is, in tegenstelling tot de natuurgoden van de omringende volken.
Massavorming en verlies van de menselijke persoonlijkheid.
De massavorming en de verstedelijking in grote delen van de „beschaafde" wereld dreigen de enkeling langzamerhand zijn eigen aard te ontnemen. Wij worden een nummer in de grote massa, een „geval" tussen duizenden anderen. In een overbevolkt westen moeten v/e ons zozeer aan elkaar aanpassen, dat we nauwelijks meer onszelf kunnen zijn. Men moet in zo vele opzichten met anderen rekening houden, dat de eigen persoonlijkheid en aanleg gemakkelijk in de verdrukking komt. We wonen in op elkaar gelijkende huizen, dragen eendere confectiekleding, eten hetzelfde (door de reclame aangeprezen) voedsel. Het machinaal vervaardigde massaprodukt heeft de plaats ingenomen van het handwerk dat een individueel karakter draagt. Ook de ontspanning is een massaal gebeuren; men denke aan het overvolle stadion of aan de stroom van pocketbooks, die de markt overspoelt.
Door dit alles gaat de persoonlijkheid verloren en dit wreekt zich ook hierin dat de mens zich moeilijk een persoonlijke God kan voorstellen, die met een enkeling in zijn zeer bepaalde situatie rekening houdt.
De grenzeloze geestelijke armoede van de massamens kan het aanknopingspunt vormen voor de kerkelijke verkondiging aangaande de liefdevolle God, die de mens serieus neemt. God richt zich door de Wet (en niet minder door het Evangelie!) tot de enkeling. Hij schonk zijn Zoon, die stierf opdat eenieder die in Hem gelooft, het eeuwige leven zou hebben. De mens die zijn persoonlijkheid dreigt kwijt te raken, kan alleen gered worden door Christus, die met goddelijk gezag spreekt: Ik ben. Ik ben de goede Herder, die het verlorene zoekt ^).
Geen wonder dat thans persoonlijke zielszorg van nog groter belang is dan in vorige eeuwen. Maar naast de ambtelijke bearbeiding moet het getuigenis staan van alle christenen omtrent Gods barmhartigheid voor de enkeling. De hedendaagse mens heeft meer behoefte aan persoonlijke benadering dan aan massale bijeenkomsten. Daarom voldoen de grote preekkerken niet meer. Ook daarin verdwijnt de enkele mens in de massa, die bepreekt wordt. Op de dorpen zou men hiermee bij eventuele kerkbouw eveneens rekening moeten houden, zelfs daar waar de opkomst in de diensten thans nog bevredigend is.
De reddende God.
Doch keren we terug tot de aanhef van de Wet. We horen de persoonlijke God die spreekt tot Israël, dat Hij uit Egypte heeft bevrijd. Men kan zich afvragen, of deze Wet dan ook nog voor ons geldt. Dit probleem hopen we later te bespreken. Thans kunnen we volstaan met de opmerking dat het verlossend optreden van Jahwe niet beperkt is gebleven tot de uitleiding van het volk uit het slavenhuis van Egypte. Telkens weer redde Hij het volk uit de macht van vreemden. Zelfs toen Hij het volk om hun zonden overgaf aan de Babylonische wereldheerser, heeft Hij het toch later weer vrij gemaakt. Tenslotte bereikte Gods genadig handelen zijn hoogtepunt met de grote verlossing in Christus.
In elk geval staat het vast, dat God in de aanhef van de Wet verband heeft gelegd tussen de voorschriften die Hij aan Israël gaf en de verlossing die Hij het volk had geschonken. Dit verband is drieledig.
De verlossing gaat voorop, de dankbaarheid volgt.
Ieder kan weten dat de Wet door God op de Sinaï is afgekondigd na de uittocht. Eerst heeft God het volk verlost, daarna vaardigde Hij de Wet uit. Deze volgorde kunnen we niet omkeren. God heeft niet eerst in Egypte de Wet gegeven en het volk daarna, toen het die Wet nauwkeurig onderhield, bevrijd van de slavernij ').
De verlossing is gave, de dankbaarheid eis.
De aanhef van de Wet wijst niet slechts een tijdsvolgorde aan: nadat Ik u heb bevrijd, geef Ik u mijn Wet. Er ligt meer in deze aanhef: Omdat Ik u heb verlost van hen die u verdrukten, behoort gij als bevoorrecht volk Mij te dienen. Men zou (gedachtig aan de drie delen van de Heidelbergse Catechismus) kunnen zeggen: de wetgeving aan de Sinaï hoort thuis in „het stuk der dankbaarheid".
De verlossing is wortel, de dankbaarheid vrucht.
Tenslotte is er nog een derde verband tussen de verlossing uit Egypte en de Wetgeving. Het is niet zó: de HERE heeft het volk verlost en nu bewijst het volk als tegenprestatie dankbaarheid jegens hun God. Hij die het volk uit genade aannam en het verloste, wil het ook de kracht geven om uit dankbaarheid zijn geboden te onderhouden. God ontsloot door de verlossing de weg van gehoorzaamheid voor het volk. Daarom spraken Mozes en de Levitische priesters tot geheel Israël: „Zwijg, Israël en luister. Heden zijt gij geworden tot het volk van de HERE uw God. Daarom zult gij luisteren naar de stem van de HERE uw God, en zijn geboden en inzettingen onderhouden, die ik u heden opleg" ^).
Samenvatting.
1) De Wet is de regel van Gods verbond met het volk Israël als geheel.
2) De Wet is echter in het enkelvoud gesteld en richt zich tot de enkeling.
3) Uit de aanhef van de Wet leren we de HERE kennen als een persoonlijke God.
4) Wij moeten het persoonlijk karakter van God niet prijsgeven voor de vage term „de grond van ons bestaan" of iets dergelijks.
5) Bij de pastorale benadering van de hedendaagse mens moet de nadruk vallen op Gods liefde voor de enkeling.
6) De Wet volgt op de verlossing uit Egypte; de Wet eist dankbaarheid vanwege die verlossing; de vervulling van de Wet is mogelijk door de genade van de verlossende God.
Reacties worden weer graag ontvangen; adres: Mathenesserlaan 244c te Rotterdam.
1) Later hopen we in te gaan op de vraag, of en waarom de Wet der Tien Geboden, het handvest van het verbond van de Here met Israël, ook van kracht bleef voor de christelijke gemeente, die voor het grootste deel uit de heidenen is voortgekomen.
2) Jak. 2 : l0v. De „wet" heeft hier de betekenis van de Tien Geboden. Hieruit blijkt, dat de decaloog door Jakobus als regel voor het leven werd aanvaard. We komen daarop terug bij de bespreking van de vraag naar de geldigheid van de Tien Geboden voor de christelijke gemeente.
3) Joh. 8 : 58. Zie over „Ik ben" o.a. E. Stauffer, Jesus, Gestalt und Geschichte, Bern, 1957, S. 130-145. Vergelijk aant. 6.
4) Ex. 3 : 15, N.V. zo wil Ik aangeroepen worden van geslacht tot geslacht.
5) Vergelijk de populaire uiteenzettingen van J. Robinson, Eerlijk voor God (Carillonreeks), een minder juiste vertaling van „Honest to God".
6) Men vergelijke b.v. het beeld van Jahwe als herder in Ez. 34 : llv. en de uitspraken van Jezus in Joh. 10. God oefent zijn herdersarbeid uit door Jezus Christus.
7) Hierbij mag men natuurlijk niet vergeten dat Israël in Egypte niet zonder ethische en religieuze norm heeft geleefd, al waren de Tien Woorden nog niet bekend gemaakt.
8) Deut. 27 : 9v.
CORRESPONDENTIE.
V. D. te S. 'k Ben het helemaal met u eens. Op de verhouding naastenliefde en vierde gebod, hoop ik bij de behandeling van dit gebod terug te komen.
V. d. G. te K. U vindt dat in het tiende gebod gedachten worden verboden in tegenstelling tot daden. Wanneer we zeggen: „het tiende gebod verbiedt zondig-begeerlijke gedachten" bedoelen we ongeveer hetzelfde als wanneer we zeggen: „het gebod heeft betrekking op de verhouding waarin de mens tot zichzelf staat". Hierop hopen we bij de behandeling van het tiende gebod terug te komen.
T. te B. Voor het eerste deel van uw brief verwijs ik naar het vorige antwoord. Dank voor de kritische opmerking over het opschrift „Godsdienst of ontwikkelingshulp". Het was bedoeld om tot nadenken te prikkelen, maar de gesuggereerde tegenstelling is niet geheel correct.
Alle schrijvers hartelijk dank!
H. Goedhart.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 juni 1967
De Waarheidsvriend | 8 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 juni 1967
De Waarheidsvriend | 8 Pagina's