Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De openbare belijdenis des geloofs

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De openbare belijdenis des geloofs

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

II
Belijdenis doen in de Bijbel.
We willen nu vragen, hoe de Bijbel zelf de woorden ,,belijden", „belijdenis", en „belijdenis doen" gebruikt.
Wie de teksten in de Bijbel nagaat, waarin deze woorden gebruikt worden, komt tot de conclusie, dat „belijden" betekent: voor iets, of voor iemand uitkomen.
Dat kan betrekking hebben op onszelf. Dan wordt belijdenis doen een uitkomen voor datgene, wat wij zijn: verloren zondaren; een uitkomen ook vooral wat daaruit voortkomt aan ongerechtigheid in ons denken en begeren, ons handelen en spreken: de kwade vruchten van een kwade boom. In die zin vindt ge de woorden „belijden" en „belijdenis doen" telkens in de Schrift. We vinden ze in verband met de schaduwdienst der offeranden (Lev. 5:5), met de grote Verzoendag (Lev. 16 : 21), en in verband met de inkeer onder Gods oordelen (Lev. 26 : 40), die duidt op een ommekeer, waaraan God in ditzelfde verband van Leviticus 26 rijke beloften verbindt.
Het zou te ver voeren, op alle plaatsen te wijzen, waar de Schrift „belijden" in verband brengt met onze schuld. Ieder kent de crisis in David's leven, zoals hij die beschrijft in Psalm 32; zijn ondragelijke beklemming onder zijn zwijgen; en dan: „mijne zonde maakte ik u bekend, en mijn ongerechtigheid bedekte ik niet; ik zeide: ik zal belijdenis van mijn overtredingen doen voor den Here, en Gij vergaaft de ongerechtigheid mijner zonde”.
Opmerkelijk is wat Daniël doet als hij zich midden onder het schuldige volk plaatst en bidt en belijdenis doet. (Daniël 9: 4). En dan volgt er een aangrijpende schuldbelijdenis. We treffen die ook aan bij Ezra (9: 5 vv.) en Nehemia (1: 6; 9 : 2, 3). Maar ook bij degenen, die tot Johannes, de wegbereider des Heren, kwamen om zich door hem te laten dopen. Zij kwamen „belijdende" hunne zonden (Mattheus 3 : 6, Marc. 1: 5).
Tenslotte wijzen we op het bekende, vertroostende woord uit 1 Joh. 1 : 9: ,,indien wij onze zonden belijden. Hij is getrouw en rechtvaardig, dat Hij ons de zonden vergeve en ons reinige van alle ongerechtigheid". De grondslag der behoudenis wordt hierdoor niet in de schuldbelijdenis gezocht, maar de schuldbelijdende zondaar wordt hier wel bij de vaste grond van Gods genadige belofte in Christus Jezus gebracht.
Deze belijdenis behoort tot het wezen van het leven des geloofs en der bekering. Ik meen, dat er geen oprechte belijdenis des geloofs kan zijn, die niet vergezeld gaat van deze belijdenis van schuld. Niet alleen als algemene erkenning, dat we „natuurlijk" allemaal zondaren zijn, maar als een blootleggen van al onze zonden voor het aangezicht Gods in de binnenkamer.
Toch - hoezeer deze schuldbelijdenis onlosmakelijk aan het geloofsleven verbonden is, het is niet het centrale van datgene, wat bedoeld wordt met: belijdenis des geloofs. Want de zonde is wel een realiteit, die in het geloof gekend wordt, maar zij is niet het voorwerp des geloofs.
Het voorwerp van het geloof, dat beleden wordt, is de levende God Zelf, zoals Hij Zich dn Zijn Woord geopenbaard heeft. De oudste en algemene belijdenis van de christelijke kerk (de 12 Artikelen) begint: ik geloof in God . . . Het gaat altijd te allen tijde om het vertrouwen des harten op Hem, Die Zelf de Eerste en de Enige is. Die in Christus Zelf het enige hechte fundament gelegd heeft, naast Wien niemand een ander fundament leggen kan. En die Christus brengt Hij ons nabij in het heilig Evangelie (Zondag 6 vr. 19; Zondag 7 vr. 22; Zondag 25 vr. 65). Wij kunnen en behoeven niet in de hemel op te klimmen of in de afgrond neer te dalen. Het is dezelfde God, Die ons in Zijn Naam heeft laten dopen: de drieënige God, Vader, Zoon en Heilige Geest.
De schuldbelijdenis en de belijdenis van de Naam des Heren komen in verband met elkander voor in het gebed van Salomo bij de inwijding van de tempel in 1 Kon. 8 : 33: wanneer Uw volk Israël zal geslagen worden voor het aangezicht van de vijand, omdat zij tegen U gezondigd zullen hebben, en zij zich tot U bekeren, en Uw Naam belijden, en tot U in dit huis bidden en smeken zullen, hoor Gij dan in den hemel, en vergeef de zonde Uws volks Israels, en breng hen weder in het land, dat Gij hun vaderen gegeven hebt". Maar overwegend is vooral in het N. Testament het gebruik van het woord „belijden" als in het openbaar voor de Naam des Heren en in het bijzonder voor de Here Jezus Christus uitkomen.
Wijlen ds. H. A. van Bemmel heeft enige jaren geleden enkele artikelen geschreven over „belijden" als één van de kernwoorden van de Schrift. Hij zegt dan terecht, dat belijden een daad van reagerende aard is. D.w.z. er is iets aan voorafgegaan, een actie die niet van ons uitging, die niet bij ons begon, maar bij Hem, Die de God aller genade is. We kunnen niet voor iemand uitkomen, die we niet kennen. Jezus heeft Zijn discipelen tot Zijn leerlingen gemaakt, voordat zij Hem beleden als de Christus, de Zoon des levenden Gods. En dan is het nog zó, dat het woord der onderwijzing gepaard ging met de werking van de Heilige Geest en door dien Geest gebruikt werd. Als we in Matth. 16 : 17 lezen van de belijdenis der discipelen bij monde van Petrus, dan zegt Jezus: lees en bloed hebben u dit niet geopenbaard, maar Mijn Vader, Die in de hemelen is. En Paulus zegt in 1 Cor. 12 : 3, dat niemand kan zeggen, dat Jezus de Here is, dan door den Heiligen Geest.
Dat sluit niet uit, maar in de dienst van mensen: ouders, onderwijzers en onderwijzeressen op school en zondagsschool, predikanten, ouderlingen, gesprekken en geschriften. Maar het gaat om de kennis en belijdenis van den Naam des Heren, in het bijzonder van Hem, van Wien de discipelen uitroepen: „waarlijk. Gij zijt Gods Zoon!”
Dat is zo sterk, dat Johannes in zijn eerste brief zegt: al wie belijdt, dat Jezus de Zoon van God is, God blijft in hem en hij in God". Aan die belijdenis is zelfs de Geest van God te onderkennen. (1 Joh. 4 : 1-3, 15).
God heeft ons in Zijn Woord getuigd, dat Hij Zijn Zoon gezonden heeft tot een Zaligmaker, een Redder der wereld. Dat Woord vraagt om een antwoord. Het is reeds onder mensen onbehoorlijk een met ernst gebrachte boodschap onbeantwoord te laten. Hoeveel te meer de boodschap Gods.
Het Griekse woord voor „belijden" in het N. Testament betekent eigenlijk „hetzelfde zeggen". Dus instemen met, beamen hetgeen God éérst gezegd heeft. Ik verwijs nog een keer naar 1 Joh. 4. In vers 14 zegt de apostel: En wij hebben het aanschouwd en getuigen, dat de Vader Zijnen Zoon gezonden heeft tot een Zaligmaker der wereld.
Dat is het, wat God in Zijn Woord heeft bekend gemaakt in deze wereld. En daarop komt een antwoord los, dat van nature een ontkennend antwoord is (zelfs achter het masker van een historisch geloof); maar dat door Gods genade een gelovig antwoord wordt. Dat geloof is inderdaad een zaak van de binnenkamer van ons hart. Er kan een lippenbelijdenis zijn, waar de diepste grond van het hart vreemd aan is. Het is te vrezen, dat zulk een belijden geen zeldzaamheid is.
Maar aan de andere kant is het oprechte geloof, al is het „zo jong" als bij de discipelen, niet bestemd om alleen een zaak van het verborgene te zijn. Vaak hoort men zeggen, dat het er alleen op aan komt, wat je voor jezelf ervaart en beleeft, en dat je daarmee niet te koop moet lopen. En „te koop lopen" is beslist niet datgene, waartoe wij geroepen worden.
Maar het gaat om een Naam, Die in de wereld tegengesproken wordt, Die geloochend wordt of doodgezwegen. Daartegenover mag geen stilzwijgen bij ons gevonden worden. Niet om tegenover ongeloof en tegenstand van ónze vroomheid en godsdienstigheid te getuigen. Integendeel. Het persoonlijk vasten en bidden verwijst Jezus naar de binnenkamer. Ook de gaven onzer barmhartigheid hebben de publiciteit te mijden.
Maar Jezus zegt ook (en daaruit blijkt het geweldige belang, dat Hij hecht aan dat belijden), dat ieder, die Hem belijden zal voor de mensen, ook door Hem beleden zal worden voor Zijn Vader. Terwijl daaraan onmiddellijk de waarschuwing verbonden is, dat wie Hem verloochenen zal voor de mensen, ook door Hem verloochend zal worden voor Zijn Vader, Die in de hemelen is. (Matth. 10 : 32, 33).
Zozeer komt het er op aan, dat de kerk een belijdende kerk is. En dat betekent niet alleen, dat zij een belijdenis heeft, al is deze dan ook de uiterst waardevolle uitdrukking van het gemeenschappelijke geloof. Maar het betekent ook, dat zij geroepen wordt, in de dagelijkse werkelijkheid van haar verkeren in deze wereld, getuigenis af te leggen vult woord en wandel van Hem, Die haar Hoofd is, haar Profeet, Priester en Koning, van Wien een zondaar alleen alle licht en wijsheid, verzoening en vergeving, kracht en hulp kan verwachten.
Zo wordt Hij in de prediking van het Evangelie aan de gemeente voorgesteld; en zo wordt Hij door die gemeente beleden.
Als wij het Nieuwe Testament nauwkeurig lezen, dan vinden we daar het woord „belijdenis" niet zozeer gebruikt als de aanduiding voor een aparte, éénmalige, kerkelijke handeling, die bepaalde rechten en verplichtingen geeft - iets waartoe de practijk van het „belijdenis doen" menigmaal dreigt te ontaarden. Maar het woord „belijdenis" wordt telkens verbonden aan de inhoud van het Evangelie, zoals het aan de gemeente gebracht is. Telkens komen we korte samenvattingen tegen van de hoofdinhoud van het gepredikte Evangelie. Ik denk b.v. aan de als een loflied klinkende opsomming in 1 Tim. 3 : 16. In diezelfde brief herinnert Paulus de jonge Timotheus er aan, dat hij de goede belijdenis beleden heeft voor vele getuigen. En dan stelt Paulus hem in de daarop volgende vermaning „voor God, Die alle ding levend maakt, en voor Christus Jezus, Die onder Pontius Pilatus de goede belijdenis betuigd heeft". Dat was het dus, waarom het in Timotheus' belijdenis ging: het ging om dien God bij Wien de Levensbron is en het ging om dien Christus, Die Zichzelf tot den prijs van Zijn eigen lijden, bekend gemaakt had als de Koning Israëls.
In Hebr. 4 : 14 wordt de belijdenis verbonden aan de grote Hogepriester, Die door de hemelen is doorgegaan. „Daar wij dan een grote Hogepriester hebben, Die door de hemelen doorgegaan is, nl. Jezus, den Zoon Gods, zo laat ons deze belijdenis vasthouden". De belijdenis brengt met zich mede, dat wij alleen door dien Hogepriester een toegang hebben tot de troon der genade (vers 16). Nu, daarin is de gemeente klaarblijkelijk onderwezen. Bij die belijdenis zal zij moeten blijven, het bekennende, dat er voor ons geen toegang tot God is, dan alleen in dien enigen Naam, Die onder de hemel gegeven is, door Welken wij moeten zalig worden. God de Here kan en wil alleen met ons te doen hebben „om Jezus' wil". Dat heeft de gemeente des Heren ook nu nog te belijden.
Zo ook in Hebr. 10 : 23. Daar vermaant de apostel z'n lezers „de onwankelbare belijdenis der hoop" vast te houden. Maar wat de inhoud is van die hoop blijkt al weer uit hetgeen gezegd is over dien groten Priester over het Huis Gods, door Wien er voor zondaren vrijmoedigheid is om in te gaan.
Deze belijdenis kwam op een bijzonder moment toegespitst aan de orde, wanneer mensen uit Jodendom of heidendom toetraden tot de christelijke kerk en zich lieten dopen. Blijkens Rom. 6 : 3 en 4 was men er zich van bewust, dat de aanvaarding van die Doop een gemeenschap inhield aan het kruis en de opstanding van de Here Jezus Christus. Daar valt ook het rechte licht op het wezen van „de bekering", die onlosmakelijk verbonden is aan het oprechte geloof. Het gaat er niet om of men een opmerkelijke bekeringsgeschiedenis vertellen kan met precies gedateerde gebeurtenissen, maar om de afsterving van de oude mens en de opstanding van de nieuwe mens; dus of er iets is van een hartelijk leedwezen, dat wij God door onze zonden vertoornd hebben, een haten en vlieden van de zonden, een harte­lijke blijdschap in God door Christus en een liefhebben en doen van alle goede werken (Zondag 33). Dat alles blijft zelfs bij de allerheiligste stukwerk, laat staan bij degenen, die nog aan het begin van de weg staan. Maar het gaat wel om de oprechte begeerte naar een nieuwe leven. Dat is het wat de Catechismus in verband brengt met de kracht van de gekruisigde en opgestane Christus.
De belijdenis blijkt dus in de Bijbel altijd betrekking te hebben, als een levende reactie, op hetgeen de gemeente geleerd heeft. De opdracht des Heren is ook geweest: gaat dan heen, onderwijst al de volken, dezelve dopende in den Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes, lerende hen onderhouden, al hetgeen Ik u geboden heb.
En ook in de Pinksterrede van Petrus in Jeruzalem onderricht hij de schare in het werk van den drieënigen God; van den Vader, Die Zijn raad volvoert; van den Zoon, Die volbracht heeft al wat van Hem geschreven was; en van den Heiligen Geest, Die gegeven en uitgestort is en teweeggebracht heeft, wat in Jeruzalem gezien en gehoord werd.
Zo leeft de gemeente alle eeuwen bij en uit de rijkdom van hetgeen de levende God van Zichzelf bekend maakt. Zij belijdt: ik geloof in God, in dien God en verwacht alle hulp en heil van Hem alleen.
(Wordt vervolgd).

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 30 januari 1969

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

De openbare belijdenis des geloofs

Bekijk de hele uitgave van donderdag 30 januari 1969

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's