Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De openbare belijdenis des geloofs

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De openbare belijdenis des geloofs

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

VIII.
Het geloof, waarvan men belijdenis doet
We hadden hier ook boven kunnen zetten: Het voorwerp des geloofs; of: de inhoud des geloofs. Want men komt tot de openbare belijdenis niet om in het vage te komen verklaren, dat men wel ergens in gelooft. Maar dat geloof is ergens op gericht, heeft een bepaalde inhoud. En die inhoud is niet voor ieder weer verschillend. Zoals men vaak hoort zeggen: wat iemand gelooft, dat moet hij voor zichzelf uitmaken. Dat is in zoverre waar als het geloof inderdaad een persoonlijke zaak is. Maar wie in de kerk van Christus belijdenis doet, doet dat niet in pure afzondering, maar hij stemt in met het geloof der kerk, waarvan hij een belijdend lid wordt.
Hier gebruiken we dus het woord „geloof" als datgene, wat de inhoud des geloofs is. Zo wordt het woord geloof ook wel in de Bijbel gebruikt. Paulus schrijft aan de Romeinen (1 : 8), dat hij God dankt dat „hun geloof" verkondigd wordt in de gehele wereld". Dan bedoelt hij dus, dat, wat voor hen allen de inhoud van hun geloof was.
Die geloofsinhoud komt ook ter dege aan de orde bij de belijdenis. Het is niet zoals bij de Doopsgezinden b.v., die geen bepaalde kerkelijke belijdenis hebben en waar degenen, die belijdend lid en daarbij gedoopt worden, een persoonlijk geschreven belijdenis indienen.
Hier, in de Reformatorische kerken, wordt uitdrukkelijk een bepaalde geloofsinhoud voorgehouden en gevraagd of men daarin gelooft.
Oudtijds werd (o.a. in het reglement van 1816) samengevat met het woord „leer". Later (1862) werd als eerste vraag vooropgesteld: belijdt gij te geloven in God den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde, en in Jezus Christus, Zijn eniggeboren Zoon, onzen Heere, en in den Heiligen Geest.
In het huidige dienstboek van de Ned. Herv. Kerk is deze vraag uit het oude reglement op het godsdienstonderwijs overgenomen. Naar ik meen: terecht. Dit is in overeenstemming met de vragen, die in de oud-christelijke kerk gesteld werden en met het karakter, dat de samenkomst der gemeente iedere zondag weer kenmerkt door de lering van de 12 Artikelen des geloofs. Dat geloof is geloof in God.
Dat is meer dan het geloof dat God bestaat. Dat ligt er vanzelf wel in opgesloten. Maar het is meer. Het is dit, dat door het wonder van Gods genade (waarbij Hij met ieder persoonlijk Zijn eigen wegen gaat, maar altijd door Zijn Woord en Geest) een zondig, dwalend mensenkind, dat reeds in zonden ontvangen en geboren is, weer teruggebracht wordt naar zijn oorsprong, naar de Fontein des levens, om afstand te doen van al z'n afgoden, van eigen kracht, gerechtigheid, wil en inbeelding en om al z'n kracht en hulp alleen van Hem te verwachten. En dan wel van dien God, zoals Hij Zich in Zijn Woord geopenbaard heeft. Wat onze kerk daarvan verstaan heeft, heeft zij op uitnemende wijze uiteengezet in de zondagen 9-22 van de Heid. Catechismus. We gaan die hier niet uitvoerig bespreken. We geven hier geen catechisatie, maar herinneren daaraan. Alleen al wat er in zondag 9 staat is zo ongelooflijk groot en rijk, dat een mens z'n leven lang er niet mee klaar komt.
Het gaat er dus niet om, dat wij bij de belijdenis komen met het onze: met onze opvattingen, gevoelens of voornemens. Zelfs onze beloften komen op het tweede plan. Want wie zijn wij, nietige schepselen? En wat zouden wij meebrengen, waar zelfs onze beste werken met zonde bedekt zijn? Dat wij tot dien God mogen naderen en voor Zijn Aangezicht in het midden van Zijn gemeente belijdenis des geloofs afleggen, is alleen te danken aan den Here Jezus Christus, aan Zijn werk als Middelaar eenmaal op aarde, en nu vanuit de hemel. Hij heeft de weg ontsloten. En dat een zondaar die weg mag kennen, is alleen te danken aan het werk van God den Heiligen Geest, die Hij ons tonen en ons tot lidmaten van Christus heiligen wil.
Wij komen daar dus niet als rijke mensen, die in onszelf wat vóór hebben op anderen. Integendeel. Wij belijden, dat wij in voorspoed en in tegenspoed aangewezen zijn op Gods vaderlijke zorg; dat wij als verloren en schuldige zondaren, die de toorn Gods verdiend hebben, geheel en al aangewezen zijn op die enige Naam, Die onder de hemel gegeven is, waardoor wij moeten zalig worden; en dat wij onszelf niet op de weg kunnen houden, maar aangewezen zijn op dien Geest, Die ons op ons pad ten Leidsman moet strekken, om ons te leren en te zegenen.
In 1816 reeds werd in de tweede vraag het woord „genade" gebruikt in verband met het blijven bij de leer, die men had beleden. Daar zat in elk geval in uitgedrukt, dat het geen vanzelfsprekende en gemakkelijke zaak is, dat een mens daarbij blijft.
Zo was en er is veel afval. Ook van degenen, die daar eenmaal gestaan hebben. Veel van de bloesem van de belijdenis-lentedag der kerk, blijkt niet gezet te hebben. En ook al blijft men uitwendig wel bij de kerk, dan is het leven toch vaak helemaal niet een leven uit het geloof in God.
Zelfs ook waar dit wel het geval is (juist daar) zal men beseffen, dat het geloof in God zulk een aangevochten zaak is in de wereld rondom ons heen en in de wereld van ons eigen hart. Want de duivel, de wereld en ons eigen vlees houden niet op ons aan te vechten, om ons van het vertrouwen op deze enige Bron van elk goed af te trekken door wereldse wijsheid, door de hoogmoed van onze eigengerechtigheid en door het appèl op de vleselijke begeerten van ons hart.
De formulering van de tweede vraag in het tegenwoordige dienstboek luidt: „aanvaardt gij de roeping om, als lidmaat van de gemeente die God Zich in Christus ten eeuwigen leven verkozen heeft, door Zijn genade tegen de zonde en de duivel te strijden, uw Heiland te volgen en met blijdschap te arbeiden in Zijn Koninkrijk?"
De vraag, zoals die vroeger in het reglement op het godsdienstonderwijs gesteld werd, luidde: „Zijt gij des zins en willens bij deze belijdenis door Gods genade te volharden (dus eigenlijk hetzelfde, waar we boven reeds over gesproken hebben), de zonde te verzaken, te streven naar heiligmaking, en uwen Heiland in voorspoed en in tegenspoed, in leven en in sterven, getrouw te volgen, gelijk aan Zijn ware belijders betaamt?"
Het bezwaar tegen deze vraag was, dat zij de schijn (en meer dan dat) droeg nogal heel wat van de mens te verwachten. Vooral de woorden: te streven naar heiligmaking, riepen kritiek op. Zij werden dan ook vaak vervangen door de uitdrukking: de heiligmaking na te jagen, om daardoor uit te drukken, dat niet wij de heiligmaking teweegbrengen, maar dat Christus gegeven is tot heiligmaking en deze daarom door het geloof in Hem als een begeerlijk goed moet nagejaagd worden.
De nieuwe formulering uit het dienstboek heeft, daarbij vergeleken, veel voor. Zij herinnert er aan, dat de kerk op aarde geroepen is een strijdende kerk te zijn; dat zij die strijd heeft te voeren tegen de zonde in eigen hart en leven en tegen de zonde in de wereld, in het bijzonder ook tegen de overste van deze wereld, de duivel.
We zouden daarbij willen verwijzen naar de scherpe tekening van die strijd en van de wapenrusting des geloofs in Efeze 6: 10-20. Voorts wordt terecht verwezen naar de genade Gods, waarin die strijd alleen gevoerd kan worden. Een christen heeft even nodig als dagelijks brood, dat hem dagelijks vergeving geschonken wordt en dat hij dagelijks bewaard wordt voor en in de verzoeking en verlost wordt van den boze. Daarom hebben wij het uitzicht des geloofs nodig op Hem, Die Zijn gemeente verzekert: Mijne genade is genoeg, en Mijne kracht wordt in zwakheid volbracht.
Voorts wordt het volgen van den Here Jezus Christus, dat in de andere vraagstelling eenzijdig breed-uit geformuleerd werd, niet voorbijgegaan, maar terecht opgenomen. De roepstem: Volg Mij, klinkt telkens uit de mond des Heren, al vergeten we niet, dat het alleen de kracht van de locomotief is, die de volgrijtuigen de helling optrekt. Zonder het intact blijven van de koppeling des geloofs, die de Overste Leidsman en Voleinder des geloofs aan de Zijnen verbindt, zouden ze, aan zichzelf overgelaten, terugglijden of zelfs in de afgrond neerstorten. Daarbij vergeten we niet, dat elk beeld, vooral aan de mechanische wereld ontleend, altijd eenzijdig is. Het is waar, dat naar een woord van Luther, een christen de hemel in wordt „gesjord". Maar er is toch ook deze kant aan, die in de Dordtse Leerregels (hoofdst. III/IV 11 v.v.) uitnemend wordt beschreven, dat nl. het onwillige hart gewillig gemaakt wordt, en zingt:
ik zet mijn treden in Uw spoor,
opdat mijn voet niet uit zou glijden.
Terecht komt in de tweede vraag van het dienstboek ook het belijden voor de mensen aan de orde. Het gaat niet om dat ene ja-woord op één bepaalde zondag. Als Jezus zegt: wie Mij belijden zal voor de mensen, dien zal Ik ook belijden voor Mijn Vader, die in de hemelen is, dan ziet Hij de Zijnen midden in de wereld, met al haar bedreigingen en verlokking. Hier mogen de woorden: „door Zijne genade" ook niet uit het oog verloren worden. Anders hebben wij ons met de discipelen en Petrus, schuldig gemaakt aan allerlei verloochening, voor wij er aan denken.
Tenslotte is er de roeping „met blijdschap te arbeiden in zijn Koninkrijk". Dat kan wezen in een ambtelijke roeping, waartegen we zomaar geen „neen" mogen zeggen. Dat kan zijn in een niet-ambtelijke taak. De kerk is geen domineeskerk of kerkeraadskerk, al zijn de ambten door God ingesteld tot openbaring van het lichaam van Christus. Maar het is niet zo, dat de ambten de eigenlijke kerk uitmaken en de gemeente slechts een aanhangsel is. Dat is eigenlijk de oude Roomse kijk op de kerk.
Het is de gemeente, die een lichtend licht en een zoutend zout heeft te zijn, hoeveel of hoe weinig de talenten ook mogen zijn, die ieder persoonlijk ontvangen heeft. Wat kan er niet een zegen en een wervende kracht uitgaan van een eenvoudige godvrezende man of vrouw, schijnbaar in de achterhoede van het leger der strijdende kerk. De apostelen hechtten grote waarde aan een zachtmoedige en stille geest, die kostelijk is voor God (1 Petr:3:4).
Dat is allemaal nogal wat! Daar ligt een hele levensroeping in. Dat mag men ook niet vergeten, wanneer men belijdenis gaat doen. Daar is een roeping aan verbonden en daar ligt de aanvaarding van die roeping in opgesloten.
Des te meer moet er de nadruk op vallen, dat dit alles staat in het teken van de belijdenis des gelóófs. We lezen in Hebr. 11 van machtige dingen. We spreken wel van de geloofshelden van Hebr. 11. Nu zijn we terecht op geestelijk terrein een beetje voorzichtig met dat heldendom. We zijn van onszelf niet zulke helden. Het is tenslotte alleen door het geloof, dat zij alles deden, wat van hen opgetekend staat. En dat geloof is niet een soort motorische kracht, die we in onszelf hebben. Het geloof leeft als een in zichzelf krachteloze rank uit de Wijnstok. In Christus en door Christus draagt het alleen vrucht, zodat Paulus zegt: „Als ik zwak ben, dan ben ik machtig".
Ik kan me voorstellen, dat jonge (en ook oudere mensen) een beetje moeite hebben met de verwijziging naar de „verkiezing" in het begin van de tweede vraag. Ik denk aan de woorden: „als lidmaat van de gemeente, die God Zich in Christus ten eeuwigen leven verkozen heeft". Hier dreigen moeilijkheden en misverstanden. Het is natuurlijk waar, dat alleen degenen, die God in Zijn verkiezende liefde getrokken heeft, bekwaam zullen zijn tot alles, waartoe zijn gemeente geroepen wordt.
Maar menigeen zal, dit lezende, alles samentrekken op de vraag: weet ik, dat ik uitverkoren ben? Daarop is een antwoord mogelijk. Maar m.i. meestal niet aan het begin van de weg des geloofs. De Dordtse Leerregels spreken van ongelijke mate en onderscheidene Trappen (Hfst. I 12). Wil men deze uitdrukking laten staan, dan is van de zijde van de prediker wel een wijze toelichting en behandeling nodig, waarbij de lijn van het genade-verbond niet verwaarloosd worde. En moge de jonge belijder instemmen met het woord van de psalmdichter:
Geef dat mijn oog het goed' aanschouw,
't Welk Gij, uit onbeweken trouw.
Uw uitverkoornen toe wilt voegen.
                                     (Psalm 106 : 3)
Tenslotte is daar de derde vraag, die, zoals zij in het dienstboek voorkomt, inderdaad ook de voorkeur verdient boven die uit het oude reglement.
Zij luidt: „Wilt gij in de gemeenschap der Ned. Hervormde Kerk en onder haar opzicht, getrouw zijn onder de bediening van het Woord en de Sacramenten, volharden in het gebed en in het lezen van de H. Schrift, en naar de u geschonken gaven medewerken aan de opbouw der gemeente van Christus? "
Hier wordt alle geestelijke vrijbuiterij tegengegaan. Een kerk is meer dan een losse, menselijke vereniging. Zij is een lichaam, met door God gegeven ambten, die ook opzicht over ons houden, en met door God ingestelde genademiddelen. Een menselijke vereniging vraagt al om trouw. Veel meer vraagt God in zijn kerk om trouw. Trouw, ook wanneer de eigen levensweg en ook de kerkelijke weg moeilijker blijken te zijn, dan we vermoedden, toen we er nog vóór stonden. Dan hebben we de genademiddelen (waarover we reeds eerder geschreven hebben in verband met de belijdenis) des te meer nodig.
Voortreffelijk is ook, dat de volharding in het gebed en het lezen en onderzoeken van de H. Schrift hier met name genoemd worden. Er is nodig een dagelijks leven in afhankelijkheid om door den Here gesterkt, verlicht, geleerd en geregeerd te worden.
Het medewerken aan de opbouw der gemeente is een concretisering van wat in vraag 2 al in ruimere zin bedoeld is als arbeiden in Gods Koninkrijk. Koninkrijk Gods en kerk vallen niet samen. Maar zij hangen wel samen.
Aan de kerk zijn zelfs toevertrouwd de sleutelen van het Koninkrijk der hemelen (Matth. 16: 19, 18: 18, Heid. cat. Zondag 31). Daarvan — al is het Koninkrijk Gods méér dan de kerk, het is zeker niet schriftuurlijk de kerk, die zo nauw verbonden is aan het Koninkrijk Gods, waaraan zo grote verantwoordelijkheid is toevertrouwd en die zozeer berust op de instelling van Christus, te verwaarlozen. Wij mogen niet onverschillig staan tegenover de kerk, plaatselijk en landelijk. Wij hebben een biddende gemeente te zijn. Maar ook arbeidende met troffel en zwaard (Nehemia 4 vers 17-20). Niet alleen maar sceptisch vragende: Wat heb ik aan de kerk? Maar ook eerlijk en voor Gods aangezicht onderzoekende: Wat heeft de kerk (d.i. met al haar gebrek Gods kerk) aan mij?
Ook dit alles hangt samen met de belijdenis des geloofs.
(Wordt vervolgd).

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 20 maart 1969

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's

De openbare belijdenis des geloofs

Bekijk de hele uitgave van donderdag 20 maart 1969

De Waarheidsvriend | 8 Pagina's